op dat tijdstip trouwens de gevangene van de hertog was. Het verdrag van om streeks dezelfde datum met de bisschop van Utrecht moet onder dergelijke om standigheden zijn beoorkond21. Resten ons nog vier oorkonden van Dirk VII waarvan niet kan worden aange toond dat ze door een lid van de grafelijke kanselarij dan wel door de geadres seerden zijn opgesteld en uitgeschreven: de oorkonden van 1198 voor Mariën- weerd, die van 1201 voor Ter Doest, de zoenregeling van 1202 en de ongeda teerde oorkonde voor de abdij Middelburg22. De eerste en de laatstgenoemde zijn in origineel voorhanden; het schrift is ons niet uit andere voorbeelden bekend. Wanneer we nu de balans opmaken, blijkt dat van de eenentwintig overgeleverde oorkonden van Dirk VII er minstens twaalf geheel of voor een belangrijk deel door mensen uit de omgeving van de graaf zijn vervaardigd. Zes oorkonden, de Biggo-groep, moeten aldaar zijn opgesteld èn in het net geschreven; zes andere, de St. Marie-groep, zijn in ieder geval in de grafelijke kanselarij geredigeerd. Van de overige negen oorkonden zijn er vijf23 zeker, resp. vrijwel zeker, ontvangers uitvaardigingen, terwijl van vier22 niet gezegd kan worden waar ze tot stand zijn gekomen. Wij onderscheidden reeds op zijn minst twee personen: de man die de oorkonden van de Biggo-groep opstelde en zelf in het net schreef; en de man die die van de St. Marie-groep redigeerde en ze gewoonlijk niet zelf in het net schreef. Wie kunnen deze mensen zijn geweest die vanaf het begin van 1199 resp. vanaf een onbekende datum in 1198 beide gedurende de gehele verdere regeringsperiode van Dirk VII en ook nog nadien oorkonden voor de graaf vervaardigden? Men denkt bij deze vraag onmiddellijk aan geestelijken uit de omgeving van de graaf, aan grafelijke kapelaans. Enigen daarvan zijn er voor deze periode bekend. De kapelaan Allinus komt meermalen voor in oorkonden van Floris III, Dirk VII en Willem I. In drie gevallen is dat als getuige zonder meer; de betreffende oor konden hebben ook overigens geen kenmerken die het vermoeden zouden recht vaardigen dat Allinus op enigerlei wijze bij de totstandkoming er van betrokken zou zijn geweest24. Dit is daarentegen wel het geval met enige andere oorkonden waarin Allinus op opvallender manier voorkomt: De oorkonde van 1198 voor St. Marie betreft de dotatie door de graaf van een door Allinus, zelf lid van het kapittel, gestichte kapel. Allinus was dus belanghebbende bij de beoorkonding23. De oorkonde van het Brabantse huwelijksverdrag van 1214 noemt Allinus als laatste der getuigen; en die van abt Lubbert van 1215 als laatste geestelijke ge- 21 KOCH 245, 246. Vgl. O. OPPERMANN, Unfersuchungen zur nordniederldn- dischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, 11. Die Grafschaft Holland und das Reich his 1256, Utrecht 1921 (Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwsche ge schiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, IV), p. 41, noot 1. 22 KOCH 231, 237, 251, 252. 23 KOCH 235, 236, 244, 245, 246. 24 KOCH 169, 215, 251. 23 KOCH 230. 105]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1966 | | pagina 25