niet eens kritiek behoeven te impliceren meneer de voorzitter, dat zou een een
voudige feitelijke constatering kunnen zijn.
Maar nu geloof ik, dat men de zaak op het ogenblik toch van een andere kant
moet aanpakken. Waar wij het allemaal over eens kunnen zijn is dat wij het
archiefwezen in Nederland groot willen maken, groter dan het nu is, perfecter
dan het nu is, meer aan zijn doel beantwoordend en dat één van de elementen die
daarbij speelt is: bekendheid, een ander element: een behoorlijke salarieëring van
het archiefpersoneel. Nu is het in de realiteit van de tegenwoordige wereld zo, dat
wanneer men niet voor goede public relations zorgt, er niet voor zorgt dat men
z'n nut op de een of andere manier aantoont (en dan niet alleen aan de rechtstreeks
ambtelijk betrokkenen maar in bredere kring), wanneer men zichzelf als het ware
niet populair weet te maken op de een of andere manier, dat men dan onherroe
pelijk in de race om de verdeling van het overheidsgeld achter blijft.
Dat is een bijna ijzeren wet. De eisen die aan de Staatsfinanciën gesteld worden
zijn altijd hoger dan de middelen toelaten, er zijn altijd een aantal op zichzelf
uitermate nuttige taken te vervullen. Het is duidelijk dat in een democratisch
geregeerd land met specifieke politieke constellaties men er niet voldoende aan
heeft om te zeggen: tegen een minister of een afdelingschef: 'Deze taak is zo ultra
nuttig', maar dat men in het afwegingsproces van verschillende taken waarbij
ook het aanzien van de taken in het oog van het publiek speelt z'n partij moét
meeblazen.
Mijns inziens luidt de vraag dus niet: 'willen wij een educatieve taak', maar: 'zijn
wij terwille van het archiefwezen gedwongen om een educatieve taak op ons te
nemen, ook wanneer wij daar nogal wat bezwaren in zien'. Want op zichzelf, in
abstracto en als ideaal, zou ik de educatieve taak niet graag gaan bepleiten op een
ogenblik, dat in het archiefwezen zelf rechtstreeks ambtelijk nog zoveel te doen
is. Het moet een kwestie zijn van noodzaak en die noodzaak is dus voor mijn
gevoelen aanwezig.
Mijnheer de voorzitter, dit brengt met zich mee, dat men bij de selectie van het
archiefpersoneel, af en toe en in bescheiden omvang, aandacht zal moeten geven
aan de vraag of iemand geschikt is om intermenselijke contacten te leggen en te
onderhouden. Men mag dit volstrekt niet verdraaien en dit tot een hoofdeis maken,
dat zou dwaasheid zijn. Maar het gaat er om, dat men in de archiefdienst in de
eerste plaats beschikt over bekwame, wetenschappelijk gevormde archiefambte
naren, in de tweede plaats over een veel kleiner aantal mensen, die ook een goede
archiefopleiding hebben, in het archiefwezen werkzaam zijn, maar de kunst ver
staan om als mentor van het publiek op te treden.
Dat betekent dus volstrekt niet en ik geloof dat dat met alle goede dingen
in de wereld zo is een verchuiving, een verschuiving voor honderd procent
naar totaal andere eisen, 'je moet een aardige vent zijn om bij het archiefwezen te
komen' en zo wat meer, dat zou allemaal onzin zijn. Het betekent alleen dat men
hier en daar eens iemand nemen moet met bijzondere belangstelling voor dit
soort taak.
Mijnheer de voorzitter, public relations is een bijzonder moeilijk vak. Wij kijken
[86]
op het ogenblik in deze wereld naar de beweegredenen van mensen. En de be
weegredenen van mensen, of het nu gaat om het kopen van wasmiddelen die
superwit zijn of het stemmen op politieke partijen, of de verhouding tussen de
overheid en haar dienaren, die beweegredenen liggen zelden in wat men noemt:
het strikt rationele vlak. De beroepskeuze ligt al nauwelijks zo. In de beroeps
keuze ligt een verstolen jeugdromantiek, in welke richting dan ook en die ligt
evenzeer in het hele bepalen van de houding in deze wereld.
Het aantal écht nadenkende mensen, rationalisten in dit soort zaken, is gelukkig
buitengewoon klein, want ze zouden het leven volkomen onleefbaar maken. Maar
dat brengt op zichzelf weer met zich mee, dat men, wanneer men sympathie voor
archieven winnen wil, een onderzoek moet gaan instellen naar de vraag, waarom
mensen dingen sympathiek vinden.
Men moet dus zeker niet zeggen, zoals dat zo vaak gebeurt, dat archieven een
bepaald nut voor de overheid hebben. Mijnheer de voorzitter, ik heb die stelling
vaak gelezen, ik ken ook de concrete gevallen die daarvoor aangevoerd worden,
maar ik kan niet anders zeggen dan dat het een specieus betoog is. Wanneer men
het aantal gevallen, waarin op de kennis van de archivaris ten bate van de lopende
diensten beroep gedaan wordt, in procenten uitdrukt, dan zijn dat vaak uitermate
belangrijke gevallen, maar ze zijn in aantal niet bijzonder groot.
Dat imponeert geen mens. Wanneer men zegt dat de archieven bijzonder nuttig
zijn voor de wetenschapsbeoefening dan moet men niet vergeten hoe weinig men
sen eigenlijk contact hebben met de wetenschapsbeoefening als zodanig. Dan zal
het toch zó moeten zijn dat men het hele archiefwezen, niét in de sfeer van goed
voor de wetenschapsbeoefening in abstracto brengt, maar dat men het archief
wezen brengt in de sfeer van gebondenheid aan onze nationale geschiedenis,
aan onze nationale tradities, hoogtepunten uit die tradities, etc.
Daar ontkomt men niet aan. De mens denkt nu eenmaal concreet en hangt aan
het concrete. Het aantal mensen dat in abstracties denkt is op zichzelf al zo bij
zonder gering. Het aantal mensen, dat in staat is om wezenlijke abstracties te
maken uit de veelheid van verschijnselen en op hun waarde te toetsen, bedraagt
misschien één per tienduizend of iets dergelijks.
Elke redeneerwijze die appelleert aan de intellectuele topgroep uit de maatschappij,
of aan de echte economische rationalist, is daardoor eigenlijk al mislukt en onver
antwoord als argumentatiewijze tegenover het grote publiek, waar iedereen het
ten slotte van hebben moet.
Men moet dus het archiefwezen brengen in de gevoelssfeer, hoe afstotend dat
misschien enkelen ook in de oren klinken mag. Het blijft nu eenmaal een zaak van
beinvloeding van mensen. Dat is dus mijn eerste uitgangspunt. Ik kom straks op
het hóé, want ik zou mij volstrekt niet van mijn taak ontlast houden, als ik alleen
over theorieën had gesproken.
De archieven hebben daarnaast in opklimmende mate van belangrijkheid naar
mijn gevoelen, tot taak om, aan een veel kleinere groep, maar niet in aantal kleine
groep, inzicht in hun échte betekenis te geven.
Enig begrip voor al die mensen, die geschiedenis op wat hoger niveau onder-
[87]