opstand nog niet uitgevoerd. Spr. is van de eerste taak van de archivaris wel op
de hoogte, maar wilde onderstrepen dat het archiefwezen wat meer aan de weg
moet timmeren. Daarom heeft hij expres de zaken wat zwart-wit voorgesteld. Na
een boutale van de heer Oosterbaan, uitmondend in de hartekreet: wij kunnen
deze taak met de ons ter beschikking staande middelen niet vervullen, maakt de
heer Ketelaar enkele opmerkingen over het experiment met de Belgische opstand.
Hij vreest dat dit experiment een eenling blijft; het is te moeilijk en niet te her
halen, zeker als we verder terug gaan in de tijd. Bij reproductie en vertaling ont
breekt de schokwerking, veel van de waarde van het archiefstuk gaat verloren.
Spr. is verder niet gelukkig met het voorstel tot inschakeling van de NJBG. Wij
proberen juist te vermijden, dat de NJBG een verlengstuk van de geschiedenisles
wordt. Er is een fundamenteel verschil tussen de leerling in de geschiedenis en
de jongere in de NJBG. Elk heeft zijn eigen moeilijkheden en mogelijkheden. De
heer Ringrose vindt dit laatste een heel begrijpelijke reactie, maar hij ziet geen
andere mogelijkheden en iémand moet toch iets doen. Van de kant van de leraren
moet men niet veel verwachten, die zitten vast aan de wettelijke regeling. Spr.
voelt de NJBG in zekere zin als een reactie op de schoolles. Maar dat sluit een
'doorbraak' van het traditionele geschiedenisonderwijs van de kant van de NJBG
niet uit. Wat het experiment betreft: welbewust is hier een onderwerp uit de mo
derne geschiedenis gekozen, omdat deze tijd 'bereikbaar' is. De stof kan wellicht
dienen als capita selecta bij het eindexamen. Het lezen van teksten is ook voor
namelijk bestemd voor de hogere klassen. Voor de lagere klassen zijn museum
contacten veel geschikter. De heer Ketelaar vraagt hoe dit is te rijmen met de
tijdnood, die juist in de hogere klassen optreedt. De inleider meent dat de examen
eisen moeten worden aangepast, evenals dat bij de aardrijkskunde het geval is.
Men moet zich losmaken van de drang naar volledigheid. De heer Ketelaar ver
klaart ten slotte, dat de NJBG in principe niet afwijzend tegenover het plan staat,
maar dat de practische uitwerking hem wel problematisch voorkomt. De NJBG,
zo deelt hij nog mee, zal in januari in Den Haag een tentoonstelling organiseren,
waar ook aandacht wordt besteed aan didactische problemen. De heer van der
Gouw sluit zich aan bij de woorden van de heer Oosterbaan. Ons ontbreken de
hulpmiddelen. Deze taak komt bij iedere echte archivaris in de derde plaats. Spr.
heeft van de heer Ringrose gehoord dat met de leraren niet zoveel valt te beginnen;
hij stelt dat de oudere generatie docenten (èn hoogleraren!) minder drempelvrees
vertoonde dan de tegenwoordige, (bijval van de vergadering).
De voorzitter verklaart, in zijn dankwoord aan de inleider, dat hij hierover min
der pessimistisch gestemd is. Een leraar als de heer Ringrose, die met vragen op
een archief komt, zal overal geholpen worden, hoewel de mogelijkheden en moei
lijkheden van plaats tot plaats enorm verschillen. De heer Formsma brengt ten
slotte dank aan de organisatoren van de Studiedagen, de heren Hardenberg en
de Vey Mestdagh. Hij meent dat eerstgenoemde het idee geopperd heeft, deze
dagen in het teken van de educatieve taak te plaatsen. Helaas is de heer Moerman,
die voor de organisatie van de Studiedagen altijd zoveel werk verzet heeft, niet
meer in ons midden.
[84]
Met een 'tot weerziens' aan de aanwezigen sluit de voorzitter vervolgens de
vergadering.
'De archieven en de samenleving',
door mr. H. van Riel, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en lid van
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland te 's-Gravenhage.
Mijnheer de voorzitter, laat ik beginnen met u te danken voor deze uitnodiging. De
dank voor die uitnodiging betekent natuurlijk niet, dat ik niet begonnen ben met
een zeker kritisch onderzoek van de uitgangspunten van de mij verleende opdracht.
Maar ik kan u geruststellen, ik ben tot positieve conclusies gekomen, nadat ik
er serieus over had nagedacht. Nu was er juist in dit gezelschap alle reden om er
serieus over na te denken, omdat over de taak van de archivarissen in deze grote
maar vroeger kleine besloten wereld altijd zoveel te doen is geweest. Wanneer
men dan weet dat er allerlei historische valstrikken liggen, dan is men als buiten
staander extra voorzichtig. Maar ik weet ook dat op zo'n inleiding een discussie
volgt en, aangezien ik tot de geregelde lezers van het Archievenblad behoor, is mij
ook bekend dat men hier zelden een blad voor de mond neemt, dat men gemak
kelijk in de positie komt van scherp te moeten reageren en zich handhaven en dat
is dan voor een spreker voor één dag, die niet tot de branchegenoten behoort, on
plezierig. Daarom heb ik dus eerst heel precies overwogen: wordt mij hier nu op
zettelijk één van die historische kuilen gegraven, (hilariteit).
Het is immers zo, dat een archivaris iemand is, die op papieren past, ze ordent
en ze toegankelijk maakt. Over al die dingen is wat te zeggen, maar in elk geval is
bekend dat er grote voorgangers van u geweest zijn, die op het standpunt stonden
dat wetenschappelijk werk niet in de eerste plaats tot de taak van de archivaris
behoorde, dat hij een ambtenaar 'pur sang' was, die eenvoudig te doen had wat
hem werd opgedragen, en zich binnen de nauwkeurig omschreven grenzen van
zijn taak had te houden. Voordat men dus gaat beweren, op een ogenblik dat al die
formeel omschreven en gewenste taken tot uitvoering zijn gekomen, dat op deze
groep in de samenleving een nieuwe last gelegd moet worden, moet men wel héél
goed nadenken over de vraag, of dat leggen van die nieuwe last werkelijk nood
zakelijk is.
Dat is punt één. Punt twee is dat men er over moet gaan nadenken of men niet
illusies staat te verkondigen, in de ruimte staat te praten, of, omdat er helemaal
geen mensen genoeg zijn, men aan deze taak niet behoort te denken voor de
ambtelijke taken behoorlijk zijn vervuld, en in de tweede plaats of op basis van
het feit dat ieder beroep de beoefenaar aantrekt die er bij past de selectie menselijk
gesproken hier niet zo ligt, dat men nooit mensen vinden kan die voor een educa
tieve taak voelen. Dat kan zich voordoen. Men kan speciale beroepen hebben
waarin een zodanige mate van accuratesse, concentratie, hardnekkige geconcen
treerdheid op één punt gevergd wordt, dat men nauwelijks verwachten kan, dat
dezelfde mensen over het gemak en de geschiktheid kunnen beschikken om als
docent op te treden of daar bijzondere belangstelling voor te hebben. Dat zou nog
[85]