zeggen: daar hebben mijn leerlingen toch geen belangstelling voor. De leraren weten
over het algemeen te weinig van het archief. We moeten niet op initiatieven van
deze kant wachten. De heer Dolk vertelt dat in Leeuwarden leerlingen voordrach
ten voor hun schoolbond e.d. komen voorbereiden op het archief. Hij verleent
hierbij hulp met een dia-collectie. In de werkverbanden van de Fryske Akademy
bestaat een plezierige samenwerking met archivarissen. Men komt bij elkaar in
het gebouw van de Akademy (geen drempelvrees!), hier zal ook dit seizoen een
cursus oud schrift gegeven worden. Dat dit allemaal kan, hangt samen met het
levend besef van de regio. De heer van Emstede stelt dat het streekarchivariaat
noodgedwongen in een ivoren toren leeft. Het zou prettig zijn als van buiten uit
suggesties naar voren werden gebracht, (door de directeuren van scholen b.v.)
waar de archivaris op kan inhaken. Nu is het alles incidenteel. Er is wel belang
stelling, maar die moet georganiseerd worden. Kan hier de NJBG helpen? Appel
leren op de NJBG zal niet tevergeefs zijn, meent de heer Ketelaar. Een moeilijk
heid is, dat men niet overal afdelingen heeft. Maar de NJBG kan wel contacten
leggen met docenten ter plaatse. De burgemeesters zouden ook geattendeerd moeten
worden op de educatieve taak van de archivaris, naast zijn wetenschappelijke taak.
De heer Pirenne merkt op dat de archivaris zelf een onderzoek soms moeilijk af
gaat, zeker als klappers e.d. ontbreken. Voor de jeugd is dit dubbel moeilijk. Zou
men niet kunnen beginnen met een knipselverzameling? Vervolgens kan de jongere
overstappen op het boek en daarna evt. op een archiefonderzoek. Wanneer in een
provincie geen centrale activiteit is, zou men correspondenten kunnen aanstellen,
die knipseldossiers samenstellen en die op het archief combineren. Docenten of
in Brabant de streekarchivarissen zouden als mentor kunnen optreden. De
overgang naar het boek kan ook op het archief plaats vinden. De handbibliotheek
is bij elk onderzoek zeer belangrijk. De heer Ketelaar antwoordt dat élke archivaris
eigenlijk een mentor zou moeten zijn. De knipselverzameling houdt een gevaar in.
Dit kan leiden tot het wanbegrip dat het archief een soort bibliotheek is; het
maakt de sprong naar het archief moeilijk. In schoolverband kan het aanleggen
van een knipselverzameling dat is al gebleken heel bruikbaar zijn. De heer
van de Haar weidt vervolgens uit over de moeilijkheden die optreden bij het orga
niseren van een cursus paleografie, zoals te Haarlem in de afgelopen winter is
geschied. Het financiële probleem spreekt ook een woordje mee, evenals de per
soneelsbezetting. De heer Ketelaar ziet in de toekomst aan ieder archief een public-
relationsofficer (hilariteit). De financiële regeling kan een bezwaar zijn, maar dit
is uiteindelijk een taak van de archiefdienst. De heer Panhuysen zou graag wat
horen over het ontstaan, het aantal leden etc. van de NJBG. De inleider deelt mee
dat de NJBG op 10 juni 1958 haar eerste lustrum vierde; er zijn momenteel 1300
1400 leden, over heel Nederland verspreid. De meeste leden vindt men in het
westen des lands, maar er zijn ook veel in het zuiden, terwijl men langzamerhand
naar het oosten opdringt. Apeldoorn, Arnhem en Hengelo krijgen nu afdelingen.
Friesland is altijd wat problematisch (hilariteit), de schervenzoekers aldaar schrik
ken wat terug voor een 'Hollandse' organisatie. In Groningen-stad is een afdeling,
in Drente nog niet. Het adres van de Organisatie-Secretaris is Hooigracht 107,
Leiden (géén telefoon). Men kan daar propagandamateriaal bestellen. De archiva
rissen zouden ook propaganda voor de NJBG kunnen maken.
De voorzitter brengt ten slotte in zijn dankwoord de inleider hulde voor het feit,
dat hij heeft beseft, dat de waarde van een betoog niet in de lengte ligt. Daar kun
nen veel ouderen nog van leren.
Tijdens de middagzitting spreekt drs. J. H. Ringrose, leraar aan 'Het Nieuwe
Lyceum' te Bilthoven, over 'Het geschiedenisonderwijs en de archieven' (zie hier
na p. 108).
De heer ten Cate knoopt aan bij een opmerking van de inleider, dat het duizend
koppig publiek eigenlijk niet te bereiken zou zijn. Dat zou dan liggen aan het feit
dat de leerlingen van het Lager Onderwijs nog niet rijp is voor het kennisnemen
van archiefstukken. Men zou nu bij een aantal, in alle leerboeken voorkomende,
feiten een toelichting door middel van archivalia moeten geven, dus volgens de
supplementaire methode. Is de complementaire methode geen universiteitje spelen?
Verder vraagt spr. zich af of men zich met vrucht aan de locale geschiedenis kan
gaan wijden, als de verhouding tot de gewestelijke geschiedenis niet eerst bepaald
is. De inleider is het met de heer ten Cate eens, maar is niet erg gelukkig met
diens voorstel om leerboeken te gaan vergelijken. Men praat elkaar ontzettend
veel na, en wie heeft eigenlijk die leergang uitgemaakt? Wij beginnen bij het Lager
Onderwijs veel te vroeg met leerboekjes. Belangrijk is het contact met de directe
resten in de eigen omgeving (straatnamen, gebouwen e.d.). Men richt zich hier te
veel op het kennis inpompen. Wat men in Amerika doet is volgens inleider ook ver
keerd: men volgt alléén de belangstelling van het kind, daar wordt de kennis 'aan
geplakt'. De opmerking over het verband tussen locale en gewestelijke geschiede
nis kan de heer Ringrose volledig delen. In Nederland is men het over de inhoud
van 'de' leergang nog helemaal niet eens. De heer van Hoboken voelt veel voor de
methode van de inleider, vindt het ook belangrijk dat het historisch besef wordt
aangewakkerd, maar het gevaar dat de archieven zullen verdwijnen ducht hij
geenszins. De heer Ringrose houdt, merkt spr. op, geen rekening met de eigenlijke
taak van de archivaris. Hij herinnert aan de test met betrekking tot het woord
'archief'; alle buitenstaanders denken dan aan historische documentatie. Dit is
niet geheel onjuist, maar de eerste taak van de archivaris is: het beheren van de
archieven van de instelling, waarbij hij in dienst is, ten bate van die instelling. De
overheid laat de archieven niet schieten, als de archivaris deze taak vervult. Daar
om komen er nieuwe gebouwen etc., en dan kunnen wij, via deze taak, de educa
tieve taak vervullen. Spr. deelt mee dat het opnemen van teksten in een leerboek
niet helemaal nieuw is, Wijlen dr. M. G. de Boer (van wie spr. nog les heeft gehad
op het Gymnasium) paste dit reeds toe en hij gebruikte ze óók in de les. De heer
Ringrose antwoordt dat die generatie docenten er in menig opzicht moderner
ideeën op na hield dan de generatie daarna. Er zal nu een nieuwe bundel lees
teksten worden samengesteld. (Dit is met moeite en pijn in Oosterbeek aange
nomen). Maar: we zitten nu eenmaal in een onderwijskader, we moeten woekeren
met de beschikbare lesuren. Daarom is ook het uitgewerkte plan van de Belgische
[82]
[83]