De regeling van de zorg voor de gemeentearchieven ingevolge artikel 23 van de Archiefwet 1962 In 'Overheidsdocumentatie', van oktober 1963 troffen wij een reactie aan van de heer Ph. F. Ruygh, directeur van het Registratuurbureau VNG op de beschouwin gen van de heer J. C. v. d. Gouw over 'Fall-out en archieven' (zie Nederlands Archievenblad van puli j.l.)- De heer Ruygh geeft daarin als zijn mening, dat in het algemeen er geen reden is de zorg van gemeentelijke en provinciale besturen voor de archieven met wan trouwen te bezien. Hij doet voorts de suggestie, de kwestie noodbestuurspost en archiefbewaarplaats of wel nader te doen regelen op provinciaal niveau, zoals bijv. in Zuid-Holland is geschied, ofwel doordat de minister van binnenlandse zaken zijn circulaire terzake aan de burgemeesters aanvult op een wijze die de veiligheid van archivalia voldoende waarborgt. Een van de punten, waarop de Archiefwet 1962 een novum introduceert, is dat van de zorg voor de gemeentearchieven. Bevatte de Archiefwet 1918 op dit stuk reeds de bepaling van artikel 14, waarbij burgemeester en wethouders worden verplicht zorg te dragen voor de gemeentearchieven, de nieuwe wet voegt in het overeenkomstige artikel 23 daaraan toe, dat deze zorg wordt uitgeoefend over eenkomstig een door de raad vast te stellen regeling, welke aan gedeputeerde staten moet worden medegedeeld. Wanneer de nieuwe wet in werking treedt waarbij het wachten is op de totstandkoming van het op de wet berustende Archief- besluit zal dus in alle gemeenten een regeling voor de zorg voor hun archieven als bedoeld in artikel 23 door de raad moeten worden vastgesteld. Wat zal zulk een regeling moeten bevatten? Aangezien het hier zoals gezegd een novum geldt en de gemeenteraden bij het volvoeren van deze opdracht dus niet op reeds bestaan de voorbeelden zullen kunnen teruggrijpen, zal de behoefte aan deskundige voor lichting zich hier stellig doen gevoelen. Het wordt dus tijd, dat archivarissen hun gedachten over de zoéven gestelde vraag laten gaan; het leveren van een bijdrage daartoe is het doel van deze regelen. Het is duidelijk, dat het antwoord op de vraag hoe zo'n regeling van de zorg er uit moet zien, afhangt van het antwoord op de prealabele vraag, wat in dit verband moet worden verstaan onder 'zorg'. De wet zelf geeft van dit begrip geen nadere omschrijving, evenmin trouwens als de wet van 1918, die het begrip reeds kende. Fruin laat in zijn commentaar op het oude artikel 14 voornamelijk het licht vallen op de principiële strekking van deze bepaling, namelijk dat aan de gemeentebesturen de zorg voor hun archieven werd overgelaten als uitvloeisel van [118] de gemeentelijke autonomie1. De bij de wet van 1918 opgelegde zorgplicht moet inderdaad worden gezien als het tegenstuk van het recht der gemeenten om hun eigen archieven te allen tijde te behouden, in tegenstelling tot de provinciale be sturen, waarvan de oudere archieven naar de rijksarchiefbewaarplaatsen worden overgebracht. Waar Fruin in ander verband de vraag aanroert hoever die zorg zich behoort uit te strekken, noemt hij alleen een veilige bewaring en een zodanige verzorging, dat onderzoekingen in de archieven mogelijk zijn en de voorgeschreven openbaarheid dus geen dode letter blijft2. Hier zoals elders hield Fruin blijkbaar voornamelijk het oog gericht op de overgebrachte archieven: hoever de zorg voor de lopende archieven zou moeten gaan blijft in het midden. Daarom kan zijn omschrijving van het begrip zorg thans niet meer geheel bevredigen, nu immers de nieuwe wet juist het belang van de lopende archieven zoveel meer op de voorgrond stelt. Overigens dient men in het oog te houden, dat ook de wet van 1918 reeds de zorg uitdrukkelijk onderscheidt van het beheer, dat in artikel 15 voor zover de overgebrachte archieven betreft aan de archivaris of secretaris wordt opgedragen. Van de aanvang af heeft dus de wet 'zorg' en 'beheer' beschouwd als begrippen van verschillende inhoud, ook al werd die inhoud niet nader gepreciseerd. Dit gebrek aan precisering heeft in de praktijk van de Archiefwet 1918 nooit tot kwesties geleid. De vraag, wat de termen zorg en beheer eigenlijk betekenen, kwam voor het eerst in discussie ten tijde van de behandeling van het ontwerp- archiefwet door de Tweede Kamer in 1959, en wel in verband met de bekende strijd over artikel 25 lid 2, waarbij aan de gemeentearchivaris het toezicht op het beheer van de niet-overgebrachte archieven wordt opgedragen. Deze bepaling werd toen door de heer Ph. F. Ruygh bestreden o.a. met het argument, dat b. en w. aldus onder toezicht van hun eigen archivaris zouden komen te staan, omdat 'beheer' zou moeten worden beschouwd als een onderdeel van de aan b. en w. opgedragen zorg. De redenering luidde: zorg is een breder begrip dan beheer, dus valt ook het beheer onder de zorg van b. en w.3. Tegen deze zienswijze kwam de toenmalige voorzitter van onze Vereniging, dr. G. W. A. Panhuysen, in het geweer. In een kritiek op het artikel van de heer Ruygh betoogde hij onder meer, dat 'zorg' in vergelijking met 'beheer' niet een breder, maar een hoger begrip is: het duidt op de algemene verantwoordelijkheid voor de juiste behartiging van de archief belangen. De heer Panhuysen preciseerde de beide begrippen vervolgens aldus: 'B. en w. moeten dus zorgen voor behoorlijke bergruimten, voldoende inrichting, aanstelling van personeel, formulering van de voorschriften, beschikbaarstelling van de nodige gelden. Onder 'beheer' daaren tegen wordt verstaan de taak van degene, die onder de bevelen van b. en w. de eigenlijke werkzaamheden verricht of door zijn personeel laat verrichten, die aan een goede bewaring, ordening en inventarisatie, raadpleging enz. van de archief- 1 R. Fruin, De Archiefwet 1918, I blz. 43. 2 Fruin, a.w. II blz. 61. 3 Ph. F. Ruygh in Overheidsdocumentatie, 13e jrg. (1959) blz. 18. 119]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1964 | | pagina 22