Een practisch-didactisch vraagstuk ligt uiteraard in de taalkundige begrenzing van deze methode. Enkele uitzonderingen daargelaten, zal de exploratie van docu menten in een niet-Nederlandse taal op te veel moeilijkheden stuiten. Deze begren zing impliceert dus, dat de complementaire methode in het bijzonder op de vader landse, gewestelijke en gemeentelijke geschiedenis betrokken zou moeten worden. De supplementaire aanpak is dan nauwer gelieerd met de Europese en algemene geschiedenis. Vertalingen kunnen natuurlijk de grootste struikelblokken helpen op vangen, maar dit gaat wel ten koste van de authenticiteit. Er zouden nog wel meer punten te noemen zijn, maar ik doe dit op het ogenblik niet; het uitwerken van deze gedachte wilde ik uitstellen tot na dit pleidooi. U zult echter wel begrepen hebben, dat de complementaire aanpak bepaald geen sinecure is! Het aantal consequenties en repercussies bij een dergelijke opzet is groot, in het bijzonder t.a.v. eerder vermelde kwesties zoals het rooster op school en de organi satorische en technische voorbereiding en uitwerking. Moeten we, omdat die com plementaire aanpak geen sinecure is, haar nu maar meteen afschrijven? M.i. be paald niet. Zeker, bij het officiële Middelbaar geschiedenisonderwijs zult u voor lopig nog weinig gehoor vinden. Leest u er het verslag van de onlangs in Ooster beek gehouden conferentie van geschiedenisleraren maar op na. Voor de docent in de geschiedenis (in ons land, althans; in Duitsland is dat allemaal heel anders!) ligt alles ook bijzonder moeilijk. Maar waarom zouden we de 'historiens en herbe' niet eens voor deze (experimen tele) wagen kunnen spannen? In casu: de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis, waarvan u op dit congres een vertegenwoordiger mocht ont moeten? Als er één groep voorbeschikt is om in deze als voortrekker en pionier op te treden, dan is dat toch zeker deze groep jongeren met speciale historische interesse. Zij zouden de 'ideale klas' kunnen vormen; en aan de hand van de hier opgedane ervaringen en voorbereidingen moet het mogelijk zijn om op meer ge nuanceerde wijze dan thans het geval is de mogelijkheden te taxeren van een introductie in het onderwijs van deze m.i. meest waardevolle en fundamentele onderwijsmethode. Zo kan dan b.v. ook beter stelling genomen worden tegen de wel gehoorde aantijging, dat deze complementaire methode 'universiteitje wil spe len'. Alsof dit het enige alternatief zou zijn van de thans veelal gebezigde onder wijsmethoden, die wel ongeveer het tegendeel zijn van dat 'universiteitje spelen'! Niet bezwaard door dat loden gewicht van onderwijstradities en -regelingen, zou deze groep vrij-uit en vóór kunnen gaan, daarbij gestuurd door eigen belangstelling en geestdrift en geleid door docenten en archivarissen die open staan voor een nieuwe visie. Als het resultaat van een dergelijk experiment zou zijn, dat zowel de uitvoerbaarheid als de pedagogisch-didactische waarde er mee kon worden aan getoond, dan zouden we al veel gewonnen hebben. Misschien wordt het dan daarna mogelijk om ook op school, in een hoger leerjaar, althans éénmaal per jaar op deze wijze te gaan werken. Daarbij kan tevens dankbaar gebruik gemaakt worden van het door de experimentele groepen verzamelde en bewerkte materiaal. Ik ben nu aan het eind gekomen van deze ik weet het wat schetsmatige algemene overdenkingen. Intussen moge het enigszins duidelijk geworden zijn: 114] le) dat het archiefwezen een belangrijke, een urgente educatieve missie heeft, en wel in duidelijk progressief-didactische zin; 2e) dat haar bijdrage in deze vooral dient te bestaan uit het ter beschikking stellen van voor publiek en onderwijs tijds- geladen en betekenisrijke documenten; 3e) dat de doeleinden en methoden van dit 'ter beschikking stellen' variëren al naar gelang het publiek, waartoe men zich wendt; 4e) dat de instelling van een educatieve afdeling bij het archiefwezen een belang van de eerste orde is. Bij de samenstelling hiervan (zowel in landelijk als in gewestelijk en gemeentelijk opzicht) zal men o.m. moeten denken aan vertegen woordigers van het archiefwezen, van de onderwijssector, van de jeugdbond ter bestudering der geschiedenis en van de musea. In het werkprogramma van deze educatieve afdeling zal o.a. moeten worden opgenomen: a) de kwestie van de documentenselectie, mede in relatie tot de supplementaire of complementaire me thodiek, dus tevens in relatie met de kwestie van de leerstofselectie en -ordening; b) de wijzen van ter beschikking stellen van het materiaal en de distribuering van de archivalia; c) de didactische en methodische uitwerking van de kwalitatieve, exploratieve leermethodes t.a.v. het geschiedenisonderwijs en in het bijzonder het leiding geven aan experimenten van de Jeugdbond. Publicaties en manifestaties vallen daar natuurlijk ook onder. Als laatste punt zou ik willen noemen: contact met educatieve afdelingen van landen, waar wij in onze geschiedenis mee te maken hadden, waarbij ik uiteraard denk aan België, verder Frankrijk, Engeland, Duitsland, Indonesië en wie weet ook nog wel Spanje. Dit is een wenslijst om van te schrikken. Maar er valt ook veel te doen, er ligt een groot terrein braak. En het is m.i. belangrijk voor ons geestelijk bestel, dat we niet al te soumis opkomen voor het goed recht van hetgeen wij voorstaan, van hetgeen wij heilzaam achten, van hetgeen onze tijd zo te kort komt: n.l. te kunnen leven in en met de tijd, en te beseffen, dat men gebed is in de tijdswerkelijkheid. Want pas als men stevig, met al zijn vezelen, beseft hoezeer men deel is van de tijd, pas dan kan de mens er vrijer van komen en toekomen aan het wezenlijk beleven van het tijdloze! Bij dit alles zou het niet minder dan fataal kunnen zijn om een afwachtende houding aan te nemen. Doen wij niets, dan lopen wij gróót gevaar! 'Unser Fortschrittsglauben steht in Gefahr, sich umso kindischeren Zu- kunftstraümen hinzugeben, je starker unser Bewusstsein von der Vergangenheit wegdrangt' (Jung, a.w., p. 248). De tijdgeest is tegen ons. En daarom is het zo ver heugend, dat u deze conferentie in het teken van de educatie plaatste en kennelijk van plan bent om tot initiatieven over te gaan. Inderdaad: wij, u en ik, moeten daarom, gelijk destijds Willibrord en Bonifatius deden, met elan dwars tegen die tijdgeest in durven gaan, om ónze missie te vervullen! Een herlevend bewustzijn van de tijdswerkelijkheid betekent daarom niet minder dan een bijdrage in de strijd tegen te zelfvervreemding. De mens wordt daardoor weer in een hem nu ver- vliedende dimensie gevoegd en wordt wie weet daardoor wat volwassener. Ik wil u nu iets vertellen over een aanloop tot een experiment, dat genomen is door een groep geschiedenisleraren in Utrecht. Wij hebben een paar jaar gewerkt aan het verzamelen van teksten voor een complementaire didactiek. Het zijn deze [115]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1964 | | pagina 20