naar dagboeken, men kijkt niet meer naar krantenberichten, maar men gaat een
voudig na. Zijn de lasten van de pachters, over een periode van vijftig jaar
wanneer ik alle notariële akten die op pachtcontracten betrekking hebben, in een
bepaald archief, in een bepaalde provincie doorneem inderdaad verzwaard?
Heeft er misschien verschuiving plaatsgevonden van het adellijke grondbezit naar
het stedelijke grondbezit? Dat is namelijk het geval. Is het niet zo, dat veel meer
dan het ius primae noctis, de taille, de hogere landpacht van de rationeel ex
ploiterende stadsburger, de oorzaak was van de ontevredenheid op het Franse
platteland.
Dergelijke vragen kunt u alleen beantwoorden, wanneer u bereid bent, massa-
onderzoekingen van een betrekkelijk eenvoudig karakter in te stellen, die even
tueel in een computor kunnen worden verwerkt. Ik zeg niet dat daar geschiedenis
uitkomt, allerminst. Wat er uitkomt zijn feiten, die niet meer voor tegenspraak
vatbaar zijn en waarbij althans ten dele het grote gevaar van de subjectieve selectie
uitgesloten is. U kunt uw werkmethode ook uitvoerig beschrijven en definiëren.
Een probleem, dat op het ogenblik in sterke mate speelt ik zei het u al
is het probleem van de sociale mobiliteit. Het speelt in de praktijk van het leven.
In de praktijk van de politiek en in de praktijk van het hele leven van de
mensen. Maar wat weet men er eigenlijk van? Het zou zo bijzonder interessant
zijn om eens te weten, wat de overgrootvaders van de tegenwoordige notarissen
in Den Haag en Amsterdam deden in opeenvolgende generaties. Het zou bijzonder
interessant zijn om te weten, hoe lang bepaalde families zich op een bepaald
economisch niveau handhaven. Kijkt u naar de arbeidsklasse, dan zou het bijzon
der interessant zijn te weten, hoe de wezenlijke loonontwikkeling ligt in de negen
tiende eeuw, in verhouding tot het prijspeil, maar dan zeer gedefinieerd naar
groepen ondernemingen bijvoorbeeld. En kijkt u naar de middenstand: we hebben
de successiememories, die zijn gedeponeerd tot een bepaald jaar. Wat bezat een
bakker, een slager, een kruidenier in Brabant, Drente en Noordholland, in het
midden van de negentiende eeuw? Hoe was zijn wezenlijke economische positie
ten opzichte van de boerenstand? Waren de boeren in Groningen werkelijk zoveel
rijker als in de rest van het land? U zult daarvoor dus door wetenschapsmensen
de successiememories op hun betekenis moeten laten analyseren, onder meer ten
aanzien van de vraag, of men grosso modo eerder opgaf of niet en in hoeverre ze
een beeld van de werkelijke situatie geven. Maar als u dat eenmaal doet het
speelt in al die achttiende-eeuwse en zeventiende-eeuwse kohieren ook dan
zit daar juist de grote vooruitgang in; bijvoorbeeld zoals 'Oldewelt'l?) dat ge-
analiseerd heeft: wat staat er wel en wat staat er niet in, daar kan men wel degelijk
schattingen over maken en dat zou voor de negentiende eeuw óók wel mogelijk
zijn. Zo zijn er tal van punten. Van de mensen die op het ogenblik in Rotterdam
wonen, van hoevelen woonden daarvan de grootouders in Rotterdam? Geldt dat
zelfde voor Amsterdam en geldt dat zelfde voor Weesp? Dat zijn allemaal dingen
waar we niets van weten. We hebben alleen het vermoeden, dat de stedelijke
bevolkingen in een buitengewoon snel tempo circuleren, en zeker in het verleden
gecirculeerd hebben. Maar we weten er uiteindelijk niets van. We weten door de
[94]
onderzoekingen van mejuffrouw Thrup dat bijna géén familie in het Londen van
de dertiende en veertiende eeuw, in de mannelijke generatie, het langer dan drie
geslachten uithield en het eigenaardige is, er is nu een juffrouw R. Pranger, die
een dergelijk onderzoek heeft ingesteld voor Bremen in de zeventiende en acht
tiende eeuw, en daar blijkt ook praktisch geen enkele familie het langer dan drie
generaties uit te houden. Dan denkt u natuurlijk altijd aan het onvermijdelijke
oude spreekwoord: 'In drie generaties van het armenhuis-naar het armenhuis'. Is
dat waar of is dat niet waar? Sterven deze mensen uit of zakken ze werkelijk
sociaal af?
Ik geloof, dames en heren, dat het kijken naar wat er in de wereld gebeurt, dat
gene is, wat ons in de geschiedenis verder brengen kan. Het is geloof ik lang
zamerhand buiten Oost-Europa, een vaststaand feit, dat men de denkschema's
van het Marxisme als zodanig historisch niet kan aanvaarden dat niet de hele
wereld uit klassetegenstellingen en sterk geschematiseerde ontwikkelingen bestaat,
waar men etiketten op kan plakken. Maar evenzeer is duidelijk, dat ondergrondse
massaontwikkelingen, vooral demografische, maar ook van inkomensverdeling, wèl
ten grondslag liggen aan een groot gedeelte van het maatschappelijk gebeuren. Dat
is juist wat 'Annales' en de heren Lefebvre en Bloch mijns inziens volkomen juist
geprofeteerd hebben. Maar tot resultaten op dit gebied kan nu juist nooit de
enkele onderzoeker komen. Er zit hier zeer veel werk in, wat ook helemaal niet
door mensen met een doctoraal examen hoeft te gebeuren. Waar men bijzonder
nuttig mensen met een eindexamen vijfjarige h.b.s. of gymnasium, met een bepaald
statistisch voorstellingsvermogen en een zekere accuratesse bij in kan schakelen.
Ook de archeologie is niet voor iedereen geschikt. Mijns inziens, dames en heren,
mijnheer de voorzitter, ligt in deze historische richting maar dat vraagt een
enorme opzet en een enorm doordenken van de problemen en een kennen van
het materiaal de mogelijkheid, om de leek in te schakelen op grote schaal bij
archiefwerk. Men moet niet denken dat het snel gaan zal, deze mensen werken
niet in dienstverband, maar aan de andere kant, enthousiasme en men kan
voor deze dingen enthousiasme vinden, als men weet hoe men ze prediken moet
enthousiasme werkt vaak sterker als een beloning of dienstverband. Dat ziet men
juist bij deze archeologen. Ik zal maar niet meer spreken over het archiefmuseum,
en de pochettes zoals die in Frankrijk worden gebruikt, ik ben van mening dat
hoe mooi dit alles ook is wij ons geld eerst in personeel voor het Nederlandse
archiefwezen moeten investeren en wel in deskundig opgeleid en geselecteerd per
soneel, en dat wij pas daarna mogen gaan denken aan dingen zoals mapjes die
zoek kunnen raken en veel geld kosten en aan een archiefmuseum, dat zijn wer
kelijke sociale rentabiliteit pas hebben zal, nadat belangstelling voor geschiedenis
en archief in een iets bredere kring is gespreid.
Ik hoop, mijnheer de Algemene Rijksarchivaris, dat nog onder uw bewind, po
gingen zullen worden ondernomen, om de Nederlandse archieven die plaats in onze
samenleving te geven, die ze in feite verdienen. Dat lijkt mij voor alle dames en
heren in het archiefwezen een bijzonder fascinerende taak, die in het totaal van
de rijksloonschalen niet zonder uitwerking blijven zal. (hilariteit).
[95]