binatie van brieven. De ordenende hand is aan het sorteren geweest, zoals ook een
huidig archivaris dat zou kunnen doen: 'Brieven van Marini 1635' hoorden z.i. bij
een; ook bijv. 'Littere H. Appelboomii d'A.° 1639-1645'30. Dienen naar modern
inzicht zulke opschriften niet met inkt op authentieke stukken te worden geschre
ven, maar bij voorkeur op de omslag, waarin zij zich bevinden, de ordening op
zich zelf valt te waarderen en een man, die zo lang geleden leefde, mag men op
dit punt nu eenmaal geen moderne maatstaf aanleggen. Men zal eer dankbaar dan
verwijtend tegenover hem staan, als men vaststelt, dat de dorsale aantekening op
de brief van de gravin van Hohenlohe niet alleen van dezelfde strekking is als de
zoéven genoemde, maar ook onmiskenbaar van dezelfde hand, want dit levert
voor wie nog twijfelen mocht een deugdelijk bewijs, dat de brieven van de graaf
en de gravin-weduwe van Hohenlohe gericht waren aan Hugo de Groot.
Volgens dr. H. Th. Colenbrander destijds nog geen hoogleraar is het ar
chief van Willem de Groot 'blijkens aanteekeningen op de stukken voorkomende
in het begin der 19e eeuw in handen geweest van Willem Graswinckel des Villattes
te Delft, die geleefd heeft van 1782-1834'31. Wat daar ook van zij, de gesignaleerde
opschriften kunnen niet van deze Delftse directeur van politie, maar moeten van
een voorganger afkomstig zijn. De ouderwetse Gothische 'e' wisselt in deze aan
tekeningen af met de moderne 'e' van thans, zodat het schrift zeker niet uit het
begin van de negentiende eeuw kan zijn. Wie voor de betrokken aantekeningen
verantwoordelijk is, kon aan de hand van een voorlopig, vluchtig onderzoek nog
niet worden vastgesteld. Het is een punt, dat overigens wel de aandacht verdient
van de huidige archiefbeheerders.
Gelukkig is de brief van de gravin van Hohenlohe zo tijdig gevonden, dat deze
nog kan worden opgenomen in het vierde deel van de 'Briefwisseling van Hugo
Grotius', dat zich reeds in vergaande staat van voorbereiding bevindt. De bewer
ker van dit nieuwe deel, dr. B. L. Meulenbroek, was zo vriendelijk mij mee te
delen niet over het antwoord te beschikken, dat Hugo de Groot de gravin naar
alle waarschijnlijkheid toch wel gezonden moet hebben; echter wel over enkele
brieven, waaruit duidelijk blijkt, dat Hugo de Groot zich het lot van de beide
jonge graven van Hohenlohe in Parijs heeft aangetrokken, zich voor hun belangen
heeft ingezet32. Toen zij ten Hove zouden gaan, gaf Hugo de Groot hun een aan
bevelingsbrief voor een Frans hoogwaardigheidsbekleder, Charles le Beauclerc te
30 Men vindt deze notities Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, collectie Hugo en
Willem de Groot Aanw. 1911 XXIII no. 9 achterop een brief van 16 dec. 1635 en in
no. 15 achterop een brief van 2 juli 1640.
31 'Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven' XXXIII-1910, blz. 482.
32 Het betreft een brief van de na te noemen Charles le Beauclerc uit Fontainebleau
aan Hugo de Groot van 25 sept. 1629, tot nu toe ongepubliceerd, en twee brieven van
Hugo de Groot aan zijn broeder Willem van 5 okt. 1629 en 8 juni 1630, opgenomen in
'Hugonis GrotiiEpistolae quotquot' (1687) blz. 820 onder no. 214 en blz. 830 onder
no. 247. Gaarne betuig ik mijn dank aan dr. B. L. Meulenbroek, die deze brieven onder
mijn aandacht bracht en mij toestond er gebruik van te maken nog voor ze in de 'Brief
wisseling van Hugo Grotius' deel IV het licht hebben gezien.
[38]
Fontainebleau 'unum ex triumviris qui regni arcana tractant'33. Aan welwillend
heid van deze invloedrijke Fransman heeft het hun toen niet ontbroken. In de be
trokken brieven worden de graven van Hohenlohe niet bij name genoemd. Over
hun identiteit zou men kunnen aarzelen, als de thans gevonden en gepubliceerde
brief van hun moeder die niet openbaarde, hetgeen wel treffend in het licht stelt,
hoezeer deze brieven in betekenis winnen, als men ze tezamen heeft in hun onder
ling verband34.
De rol, die het huis van Hohenlohe in het leven van Hugo de Groot en de zijnen
heeft gespeeld, dient niet te worden onderschat. In 1608 maakte Hugo de Groot
een Latijns gedicht op de bruiloft van Johannes Milander, heer van Poederoyen,
secretaris van prins Maurits, en Maria van Hohenlohe, een bastaarddochter van
graaf Philips35. De weduwe van laatstgenoemde, prinses Maria van Oranje-Nassau,
gaf in 1615 een studietoelage van 100 pond per jaar voor Hugo's jongere broeder
Willem de Groot te ontvangen uit de tienden van Acquoy36. Een feit is voorts, dat
Frederik Hendrik prins van Oranje en Philipp Ernst graaf van Hohenlohe, beiden
geboren in 1584 en maar een half jaar in leeftijd schelend, neven waren, terwijl
Hugo de Groot, die 10 april 1583 het levenslicht aanschouwde, slechts weinig
ouder was. Daar Frederik Hendrik stadhouder geworden in 1625 de Re
monstranten welgezind was, koesterde Hugo de Groot de vurige hoop, dat de
Prins hem uit zijn Parijse ballingschap zou terugroepen, maar deze kon daar be
zwaarlijk toe overgaan, indien hij de Contra-Remonstranten niet volkomen tegen
zich in het harnas wilde jagen. Zo werden de verwachtingen, die Hugo de Groot
op 'Neef' gesteld had, de bodem ingeslagen37.
33 'Hugonis Grotii... Epistolae quotquot' (1687) blz. 820 onder no. 214 - brief van
5 okt. 1629. Charles le Beauclerc (1560-1630) was intendant des finances in 1623,
secrétaire d'Etat in 1624, conseiller d'Etat in 1629 ('Briefwisseling van Hugo Grotius'
III-l961blz. 260 noot 8).
34 De belangstellende lezer, die nader van de inhoud der brieven kennis wil nemen,
zij bij voorbaat verwezen naar de 'Briefwisseling van Hugo Grotius' deel IV.
35 Mr. A. P. van Schilfgaarde vestigt de aandacht op dit huwelijk in maandblad 'De
Nederlandsche Leeuw', LIX ste jrg. (1941) kol. 386; dr. P. C. Molhuysen op het gedicht
in 'Briefwisseling van Hugo Grotius' I (R.G.P. no. 64, 's-Gravenhage 1928) blz. 80
noot 4.
3li Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage, Archief van de Staten van Holland en West-
Friesland 1572-1795 Inv.no. 1369 h Particuliere papieren van mr. Jan de Groot. Het
is onzeker, hoe deze papieren in het Statenarchief terecht zijn gekomen. Daar een van
de stukken in dorso de aantekening 'vader' draagt in een hand, die naar alle schijn die
van Hugo de Groot is, rijst het vermoeden, dat ze bij diens gevangenneming in 1618 in
beslag zijn genomen.
37 Dr. J. ter Meulen behandelt de verhouding van Hugo de Groot tot Frederik Hendrik
in 'Grotiana' IX-1941-1942 ('s-Gravenhage 1942) blz. 11-14. Dr. B. L. Meulenbroek
schrijft over Grotius' gemoedsgesteldheid in de jaren 1626-1628: 'Hij heeft deze jaren
echt gevoeld als jaren van ballingschap. De brieven aan zijn zwager Nicolaes van Rei-
gersberch herhalen dan ook steeds zijn klachten over de ondankbaarheid van het vader
land, over de naar hij meende lakse houding van de prins, die echter tegen de
verbetenheid van de regenten niet op kon, en over het vurig verlangen naar terugkeer':
'Briefwisseling van Hugo Grotius' III (1961) blz. IX.
[39]