28 inleider: de bezitter zou verplicht moeten zijn altijd inzage te geven van de archiefbescheiden. De heer Duparc zet uiteen, waarom de Staatssecretaris vasthield aan het door zijn voorganger ingediende ontwerp. Voorts meent hij, dat de Eerste Kamer zich vooral heeft laten leiden door bezwaren van andere aard dan strijd met de Grondwet nl. dat de verplichting tot afgifte in de strafrechtelijke sfeer werd gebracht en dat geen schadeloos stelling werd toegekend. Bij het lantaarnpaalarrest ging het z.i. om het ontnemen van alle rechten. Hier zou men geneigd zijn de ene eigenaar, de overheid, te vergeten. Hij geeft als voorbeeld van stukken die ten onrechte in particuliere handen kwamen, die van de enquête naar de toestanden in fabrieken en werkplaatsen, waartoe de Tweede Kamer in 1886 besloot. Ten departemente wordt nu een onteige ningsregeling overwogen. De heer Van Hoboken geeft nog voorbeelden, dat stukken ook na 1813 nog wel onder particulieren berusten, bijv. doordat een Burgemeester stukken onder zich heeft gehouden en hierop na zijn overlijden niet wordt gelet. Mej. Nuyens stelt de vraag of indien stukken van vóór 1813 zouden worden onteigend, geen onderscheid ware te maken tussen die, welke tot de vroegere rechthebbenden, bijv. kerkelijke autoriteiten, zouden zijn teruggekeerd, en andere. De heer Fox vraagt of nog van goede trouw kan worden gesproken in een geval zoals de heer Van Hoboken stelde. De heer Obceen stelt de vraag of de strafbepaling in het verworpen ont werp bescherming bood tegen vernietiging door bezitters van archiefbescheiden. De heer Wondaal zou bij een nieuwe regeling de oplossing juist andersom zoeken dan de inleider: de overheid zou de stukken terug moeten ontvangen en de bezitter zou met fotocopieën genoegen moeten nemen. De heer Van der Gouw deelt iets mede omtrent het gebruik bij opheffing van waterschappen de roerende goederen onder de bestuursleden te verdelen; op die wijze komen vaak ook archiefbescheiden in particuliere handen. De heer Hart vraagt naar de bewijskracht van fotocopieën. De Voorzitter merkt nog op, dat het ongerept houden van de archieven ook medewerkt tot de handhaving van eigendomsrecht. Voorts meent hij, dat de archieven het karakter van voor publieke dienst bestemd te zijn nooit mogen verliezen. De inleider antwoordt op de diverse vragen en opmerkingen als volgt: Tegenover de heer Aa merkt hij op, dat octrooien en auteursrechten door de wet zijn toegekend en daardoor aan tijd konden worden gebonden. Het eigendomsrecht dateert van vóór het Burgerlijk Wetboek. Ware het verworpen ontwerp aangenomen, dan zou revindicatie door de eigenaar tegen een wettige verplichting tot afgifte niet mogelijk zijn. Spr. wijst voorts op het feit, dat het wetsontwerp reeds fotocopieën noemde. Aan de heer Hinrichs antwoordt hij, dat het „naar haar aard bestemd zijn" weinig objectief is. Het spreekt vanzelf, dat de kritiek van de Kamer zich richtte op de gedeelten van het ontwerp die zwak waren. Het Departement moet dat kunnen begrijpen. Ook na 1813 zijn er dus archiefbescheiden in particuliere handen geraakt, zodat het probleem ook voor dit tijdperk geldt. 29 Tegenover de heer Schaap wijst hij er op, dat in onze gecompliceerde maatschappij het eigendomsrecht niet geheel en al is afgeschaft. Ook dit ver dient bescherming. Revindicatie door de Staat zou in elk geval na 30 jaren ingevolge art. 2004 B.W. uitgesloten zijn. Jegens de heer Hardenberg merkt hij op, dat in Nederland een ander stelsel voor Staatseigendom geldt dan in Frankrijk. Tegen de suggestie van de heer Scherft, dat de bezitters altijd inzage van archiefbescheiden zouden moeten geven, wijst hij op praktische bezwaren daarvan bij verhuizing, vererving e.d. Aan de heer Duparc antwoordt hij, dat hij de houding van de Staatssecre taris zeer wel kon billijken, doch dat het Departement zich nu ook moet neerleggen bij het votum van de Kamer en een praktische oplossing moet zoeken. Naar spr.'s mening heeft de strijd met de Grondwet sterk gewogen bij de Eerste Kamer, al zijn ook andere punten genoemd. Het lantaarnpaalarrest spreekt over het ontnemen van alle gebruik, niet over het ontnemen van alle rechten; reeds het eerste werd veroordeeld. Spr. wil ook de overheid niet vergeten, doch moet met de Eerste Kamer ontkennen, dat deze altijd de eigenaar is van de archiefbescheiden in par ticuliere handen. Naast de mogelijkheid van onteigening beveelt spr. nog eens aan de een voudiger verplichting te vestigen zonder schadeloosstelling van het ter inzage en copieëring geven van de stukken. In het geval dat de heer Van Hoboken noemde, acht hij het waarschijnlijk, dat in der minne teruggave van de stukken kan worden verkregen. Het lijkt hem bezwaarlijk om bij een wettelijke regeling een onderscheid te maken, zoals mej. Nuyens beoogde. De praktijk kan echter soepel zijn. Tegenover de heer Fox stelt spr., dat in het door de heer Van Hoboken genoemde voorbeeld technisch juridisch de goede trouw ontbrak. De strafbepaling in het verworpen ontwerp had zeker niet de strekking bescherming te bieden tegen vernietiging van archiefbescheiden, waarop de heer Obreen naar spr.'s mening terecht aandrong. Het voorstel van de heer Wondaal. dat het Rijk de stukken terug zou moeten nemen, acht spr. zonder schadeloosstelling te ver gaan. In de gevallen van opheffing van waterschappen, welke de heer v. d. Gouw noemde, kunnen de Provinciale Staten een voldoende regeling treffen, waarbij ook de archieven worden veilig gesteld. Op de vraag van de heer Hart omtrent de bewijskracht van fotocopieën merkt spr. op, dat hiervoor een wettelijke regeling kan worden getroffen, zoals dit bijv. ook is geschied bij herstel van het Leidse archief na de stadhuisbrand. Aan de Voorzitter antwoordt hij tenslotte, dat de archieven een dienende taak hebben ook ten opzichte van de eigendom en daarom niet ten detrimente van de eigendom moeten worden gecompleteerd. Spr. meent een redelijke oplossing, die de beide belangen in het oog houdt, te hebben aangegeven.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1961 | | pagina 18