24 zoeken in de procedure te mogen tussenkomen. De loop van het proces wordt hierdoor verder niet gestoord. Eventueel wordt slechts een schadevergoeding toegewezen aan de gerechtigde, maar de onteigening wordt voortgezet. Zo zou men dunkt mij bij zovele mogelijkheden van verkrijging te goeder trouw ook van bescheiden, die naar de mening van de overheid in haar archieven zouden behoren te berusten, niet het karakter van onteigening kunnen ont kennen voor een bevel tot afgifte van bescheiden teneinde deze in een archief te plaatsen. Er is bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer door de Staats secretaris gezegd, dat de verplichting welke het ontwerp zou willen vestigen, nl. tot afgifte ter overbrenging in een archief, buiten de eigendomskwestie zou omgaan. De Staatssecretaris is bij de behandeling van de Eerste Kamer over gegaan op de stelling, dat de eigendom voor de Overheid niet verloren zou zijn gegaan. Maar hetgeen in de Tweede Kamer is opgemerkt, heeft toch wel sterk de indruk gevestigd, dat iets anders werd bedoeld. Archiefbescheiden zouden als voor de openbare dienst bestemd, belast zijn met het onus publicum van in archieven te moeten berusten. Lezenswaardig is hetgeen prof. Duynstee over het gehele onderwerp heeft opgemerkt in een van zijn belangrijke artikelen in de Tijd-Maasbode (van 5 juli 1960). Hij betwijfelt of bij archieven nog sprake is van het dienstig zijn voor de openbare dienst. Hij meent juist, dat overheidsbescheiden in de archieven worden geplaatst wanneer hun publieke dienst is beëindigd. Op dit punt ben ik het met mijn geachte collega niet eens. Ook in het stadium van archiefstuk vervullen de documenten nog een openbare functie van be schikbaar en bruikbaar te zijn allereerst voor de overheid en ook voor anderen voorzover zij niet nog aan kennisneming door het algemeen publiek zijn ont trokken. Bij de rechtsopvatting welke in Nederland bestaat ten opzichte van het onus publicum, staat op de voorgrond, dat de goederen welke daarmede belast zijn, wel het object van private rechtsverhoudingen kunnen zijn. Het onus publicum moet als een beperking worden gezien van de bevoegdheid daarvan gebruik te maken. Als een beperking en naar het mij voorkomt niet als een volledig opheffen van alle mogelijkheid tot gebruik. Wanneer de eigendom van een particulier op een document wordt erkend dat hij in zijn bezit heeft, gaat men dan met het onus publicum niet te ver wanneer van hem wordt gevorderd, dit af te geven? Wat blijft dan nog voor hem van zijn eigendom over? Men denke hier aan het bekende lantaarnpaalarrest (H.R. 14 maart 1904, W.v.h.R., no. 8050). Onverbindend verklaarde de Hoge Raad toen een plaat selijke politieverordening waarbij aan een eigenaar van een berm de verplichting werd opgelegd het plaatsen van lantaarn- of andere palen in die berm te gedogen en toe te staan. Immers, aldus de Hoge Raad, het gebruik, dat de eigenaar van zijn zaak toekomt, kan wel naar luid van art. 625 B.W. worden beperkt door openbare verordeningen, doch de beperkingen kunnen nooit zo ver gaan dat daardoor het gebruik van de in eigendom bezeten zaak door de eigenaar geheel of ten dele ophoudt te bestaan. Nu kan hiertegen worden aangevoerd, dat het in het geval van het lantaarnpaalarrest betrof een gemeentelijke verordening, welke de rechter aan de wet kon, ja moest toetsen. Hier zou het gaan om een beperking, welke de wet op de eigenaar zou leggen. Inderdaad, de rechter zou een dergelijke 25 bepaling, indien wet geworden, moeten eerbiedigen. De rechtskracht van die wet zou ook niet geringer zijn dan die van art. 625 van het Burgerlijk Wetboek. Toch lijkt het van betekenis, dat art. 625 B.W. omtrent de beperkingen van het gebruik in één adem noemt ,,de wetten of de openbare verordeningen en nog toevoegt: „alles behoudens de onteigening ten algemenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling ingevolge de Grondwet Formeel juridisch zou een wettelijke bepaling, die ieder gebruik van een voorwerp voor de eigenaar zou opheffen, ongetwijfeld van kracht zijn. Doch het is duidelijk, dat wie deel uitmaakt van de wetgevende macht, zich moet afvragen of hij mag medewerken tot een beperking die materieel in strijd is te achten met het fundamentele eigendomsartikel van het Burgerlijk Wetboek. Dat geeft een van de grond lijnen van ons recht aan, waarvan de strekking o.m. door het lantaarnpaal arrest nog is verduidelijkt: Slechts beperkingen in het gebruik mogen door de overheid worden opgelegd. Ontneming van het gebruik is slechts geoorloofd door onteigening met schadeloosstelling. Dit alles voert mij tot de conclusie, dat de Eerste Kamer juist heeft gehandeld door het wetsontwerp te verwerpen. Ik laat dus allerlei overwegingen van doelmatigheid achterwege en uitsluitend de grond, dat het hier een strijd met de constitutionele bepaling omtrent onteigening zou hebben gebracht, was voldoende, ja moest leiden tot de verwerping. Dit nu over wat is geschied. Maar ik kan mij begrijpen, dat de archivarissen zich hiermede niet bevredigd gevoelen en zich afvragen wat nu voor de toekomst zou moeten geschieden. In beginsel zie ik dan twee oplossingen als mogelijk. De ene zou die zijn, waarbij met erkenning, dat het doen afgeven van archief bescheiden door een eigenaar aan de Overheid onteigening is, hiervoor een schadeloosstelling zou worden toegekend. De Archiefwet of eventueel de Onteigeningswet zou dan een paragraaf moeten gaan bevatten waarin over de onteigening van gehele archieven of van archiefbescheiden zou worden ge sproken. Een afzonderlijke wet voor elk geval, dat het algemeen belang de onteigening vordert, zou hierbij evenmin nodig zijn als bij de vele groepen van gevallen, zoals voor de aanleg van wegen, in het belang van de volks huisvesting enz. waarbij de Onteigeningswet thans ook niet afzonderlijke nutswetten verlangt. Dan zouden nog daarin bepalingen omtrent schadeloos stelling moeten worden opgenomen. Een zwaarwichtige procedure zoals deze voor de onteigening van onroerend goed bestaat, zou daarbij m.i. niet vereist zijn. De Onteigeningswet heeft al eenvoudiger methodes aangegeven voor enige groepen van gevallen, waarbij roerende goederen worden onteigend. Zo bepaalt art. 70 van die wet, dat bij onteigening in geval van besmetting bij gebreke van een minnelijke schikking het met de onteigening belaste bestuur een verzoekschrift aan de Kantonrechter kan indienen tot het uitspreken van de onteigening en het bepalen van de schadeloosstelling. Bij oorlog of oorlogs gevaar kan ingevolge art. 76a de Burgemeester levensmiddelen en dergelijke onmiddellijk en zonder enige formaliteit in beslag nemen, waarbij de schade loosstelling wordt bepaald op het gemiddelde van de schattingen van twee schatters. Nu zou ik niet willen stellen, dat voor de onteigening van archiefstukken deze laatste op spoed gerichte procedure, welke buiten de rechter omgaat, zou moeten worden gevoerd, doch ik heb deze methodes vermeld, omdat bijvoor beeld een procedure van eenvoudige aard bij de kantonrechter zou kunnen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1961 | | pagina 16