22
23
tueerd door verjaring, zo zou toch de houder geen eigenaar zijn geworden.
Dus zou een bevel tot afgifte niet onteigening zijn.
Het betreft hier de interpretatie van het moeilijke artikel 2014 B.W. Het
is U allen voldoende bekend hoeveel daarover is geschreven en hoe verschillend
de meningen zijn die daarover zijn verdedigd. Voordat wij ons daarin
overigens slechts een ogenblik zullen verdiepen, moet nog volledigheidshalve
de vraag, die feitelijk geen vraag meer is, worden besproken of het hier soms
bescheiden betreft, die als buiten de handel niet vatbaar zouden zijn voor
vervreemding en daardoor indien oorspronkelijk bij de overheid, niet uit de
eigendom daarvan zouden kunnen zijn geraakt. Er zijn landen waar dit buiten
de handel zijn van de archiefbescheiden geldend recht is. Uw voorzitter heeft
mij de tekst verschaft van de Italiaanse archiefwet, waarin duidelijk staat,
dat de archieven zijn inalienabili.
Ook heeft de grote Meijers weieens dezelfde stelling voor Nederland ver
dedigd. Maar zelfs indien dit juist ware, zo is hiermede nog niet iedere vraag
verdwenen. Want het is iets anders om het onvervreembaar zijn van de
archieven en hun inhoud als rechtsregel te stellen en voor afzonderlijke docu
menten, die in particuliere handen mochten zijn geraakt, zonder uitzondering
te poneren, dat zij als onderdeel van die archieven niet vatbaar zouden zijn
voor eigendomsrechten van anderen dan de overheid. Er laten zich hier ge
vallen denken van stukken, die met de wil van de Overheid uit haar bezit
zijn geraakt en waarvoor daarom de handhaving van de regel van onvervreemd
baarheid wel zeer moeilijk zou zijn te aanvaarden. En is deze stap eenmaal
gedaan, dan wordt het bezwaarlijk van een tegenwoordige houder het bewijs
te verlangen, dat hij zelf of een vroegere houder, van wie hij het stuk ontving,
dit aldus van de overheid zou hebben verkregen.
Men bedenke hierbij, dat tegenover het belang van ongerepte archieven,
ook een belang staat van rechtszekerheid en gemak van het rechtsverkeer.
Zelfs indien aanvankelijk de grondslag van een bezit onvoldoende is geweest,
zo dient het instituut van de verjaring ertoe om die grondslag aan te vullen
of door een nieuwe te vervangen of om althans de bezitter te beschermen tegen
rechtsaanspraken op afgifte van het goed.
Maar de vraag van het buiten de handel zijn moet in Nederland voor
archiefstukken naar algemene opvatting in ontkennende zin worden beantwoord.
Destijds -men kan het nalezen in het boek van Fruin over de archiefwet
heeft een ontwerp van de archivarissen wel de bedoeling gehad een dergelijk
buiten het rechtsverkeer plaatsen van de archiefbescheiden in de wet neer te
leggen. Dat voorstel is destijds niet gevolgd. Ook heeft de wijziging in de
Archiefwet, welke in 1928 werd aangebracht, buiten twijfel gesteld, dat
archiefbescheiden kunnen worden vervreemd, zij het met toestemming van de
bevoegde overheid (art. 5). Hoe zou men nu aan een bezitter de eis kunnen
stellen, dat hij zou aantonen, dat zijn rechtsvoorganger deze met toestemming
van de bevoegde overheid zou hebben verkregen?
Alvorens ik nu nog nader treed in de strekking van art. 2014 B.W., maak
ik nog een opmerking omtrent de willekeur van de grenslijn die het wets
ontwerp trekt tussen archiefbescheiden van voor en van na de restauratie.
Waarom zou van documenten na de restauratie zonneklaar zijn, dat deze niet
te goeder trouw hadden kunnen worden verworven door particulieren, en
waarom zou dan hetzelfde niet gelden voor documenten, die van vóór die
datum dateren? En zo al het laatste mocht worden aangenomen, waarom zou
dan een verplichting tot afgifte van zodanige bescheiden zij het zonder straf
rechtelijke sanctie in de wet moeten worden gelegd? Terecht werd in de Kamer
gevraagd of niet voorbij werd gezien het feit, dat art. 4 een onrechtmatigheid
ten opzichte van het bezit van archiefbescheiden stelde, welke grondslag zou
kunnen vormen voor een burgerlijke rechtsvordering, ook al zou dan de straf
rechtelijke sanctie ontbreken. Op dit punt is naar mijn overtuiging het wets
ontwerp weinig doordacht geweest.
Maar komen wij dan nu tot art. 2014 B.W. Wij hebben hier dus niet te
maken met zaken buiten de handel, doch met roerende goederen, die het voor
werp van bezit kunnen uitmaken en waarvoor ook het instituut van de ver
jaring geldt. Ik laat nu allerlei opvattingen omtrent artikel 2014 daar en bepaal
mij tot de opvatting die als de geldende leer kan worden aanvaard.
Wie te goeder trouw en onder bezwarende titel een roerende zaak verkrijgt
van iemand, die beschikkingsonbevoegd is, wordt in beginsel eigenaar indien
de levering overigens aan door de wet gestelde vereisten voldoet (zie Asser II,
9e druk, bewerkt door Beekhuis, blz. 254 e.v.). Ook de Hoge Raad is tot
deze leer overgegaan in recente arresten (5 mei 1950, N.J. 1951, no. 1, 29
februari 1952, N.J. 1953 no. 58). Hiermede is dan de leer die Paul Scholten,
de vader van de Staatssecretaris, heeft verdedigd, de heersende geworden.
Zij brengt met zich, dat zelfs wie roerend goed heeft verkregen van iemand,
die niet bevoegd was haar te vervreemden, dus bijv. van een dief, zelf eigenaar
kan worden mits hij te goeder trouw is en aan enige andere voorwaarden is
voldaan. De goede trouw, die naar ons rechtssysteem steeds wordt veronder
steld, terwijl de kwade trouw behoort te worden bewezen, zou ontbreken,
indien de tegenwoordige bezitter of zijn rechtsvoorgangers onder algemene
titel, bij de aanvang van hun bezit, hadden geweten of hadden behoren te
weten, dat hetgeen zij verwierven, niet het eigendom was van de vervreemder.
Dit aan te nemen zonder nader bewijs omdat een stuk aanvankelijk een
overheidsstuk is geweest, gaat te ver nu eenmaal bekend is, dat overheids
stukken konden worden vervreemd en een strenge bewaring daarvan in het
verleden niet steeds gebruikelijk was.
Hoe nu met hem, die een roerend goed eventueel via enige tussenschakels
geërfd heeft, van een rechtsvoorganger met algemene titel, die bij het begin
van zijn bezit te kwader trouw was? Ik laat in het midden of hij werkelijk de
eigendom zou hebben verworven. Bezitter is hij zeker geworden en tegen een
revindicatie wordt hij beschermd door de extinctieve verjaring die ook dc
terugvordering na dertig jaren uitsluit (art. 2004 B.W.).
Wanneer nu van een dergelijke bezitter van overheidsbescheiden afstand
zou worden gevorderd ten behoeve van plaatsing in een archief, is het dan
juist, dat hier geen sprake zou zijn van onteigening, omdat de eigendom niet
zou zijn overgegaan? Dit miskent naar mijn mening het stelsel van onze
Onteigeningswetgeving. Ik wijs hier op art. 3 van de Onteigeningswet, een
bepaling die wel uitsluitend betrekking heeft op onroerend goed, maar die
toch een aanwijzing geeft voor de strekking van het instituut der onteigening:
als eigenaars van het te onteigenen perceel worden zij beschouwd, die als
zodanig in de registers van het kadaster voorkomen. De uiterlijke schijn is
voldoende om de grondslag te geven voor een onteigeningsprocedure. Wie
beweert eigenaar te zijn zonder in het kadaster te zijn ingeschreven, kan ver-