210 lokale en regionale geschiedschrijving een zeker breder verband moet nastreven. Voor zover ik weet, ruimt men bij de methodiek der geschiedbeoefening aan deze sector geen plaats in, en als ik afzie van verhandelingen over heemkunde of geakunde in Friesland geloof ik te mogen zeggen, dat voor Nederland literatuur over dit onderwerp, zoal voorhanden, schaars is12). De voordracht voor de Maatschappij van Letterkunde in 1929 van dr. H. E. van Gelder, de oud-gemeentearchivaris van s-Gravenhage, heeft een perspectiefvolle titel: ,,De beoefening van de plaatselijke historie", maar geeft in dit opzicht geen enkele aanwijzing. Het blijkt echter, dat ook hier Huizinga met meesterhand in enige grote lijnen een ideaal beeld heeft geschetst. Ik geloof dit, misschien iets te lange, citaat in de contekst te mogen geven, omdat het de gedachten over het aan de orde zijnde thema m.i. ordelijk samenvat. Huizinga vraagt zich af: „Is de taak van den historicus er een van analyse of van synthese? Ook hier luidt het antwoord, gelijk het overigens luiden zou voor elke wetenschap van beide". „Ongetwijfeld heeft de historie, misschien meer dan eenige andere weten schap, gezondigd, en zondigt zij nog dagelijks, door een overmaat aan analy- tischen arbeid, waarbij dikwijls elk gevoel voor den grooten samenhang in het gebeuren, en elk besef, dat er grenzen zijn aan de wetenswaardigheid van het détail, verloren schijnen te gaan". „Er gelden evenwel in dezen voor den historicus verontschuldigingen, ja rechtvaardigingen van drieërlei aard. De eerste luidt aldus. De geschiedenis is door den aard van haar stof een wetenschap, waarin de werkers genoodzaakt zijn, divergeerend te arbeiden om elkander slechts zelden te ontmoeten. Het materiaal, wij herhalen hier vroeger al gezegde dingen is oneindig ge varieerd en oneindig complex. Levende kennis kan slechts verworven worden door het doordringen in het bijzondere, zonder dat hierop noodzakelijk en altijd een herleiding tot de algemeene beginselen volgt". „In de tweede plaats moet in het oog worden gehouden, wat wij ook reeds opmerkten, dat geen kennis van het bijzondere mogelijk is, zonder dat dit in het algemeene begrepen wordt. Dat wil niet zeggen, dat elke vorscher in locale historie voortdurend de wereldgeschiedenis voor oogen heeft, maar dat zijn bescheiden arbeid toch wel degelijk gericht is op een geheel van kennis, op een synthese van beperkten omvang. Hij laat ons door zijn naarstig afdalen in de details een stad, een dorp, een gilde, een klooster, een familie zien leven in haar verleden. Trekt men nu de lijn door naar de grootere samenhangen: een landstreek, een volk, een staat, een continent, waar valt dan de grens tusschen het gewichtige en het curieuze? Nergens immers. Elk historisch ge geven mondt onmiddellijk uit in de eeuwigheid. Indien het gewichtig is, den staat in zijn verleden te zien, dan ook het dorp enz. Het is niet de grootte van het onderwerp, die over het gewicht van den arbeid beslist. De onderzoeker van een wereldbewegend conflict kan in de kortzichtigste analyse opgaan. Op den geest waarin de arbeid geschiedt komt het aan. Het klinkt misschien para doxaal, maar in de geschiedenis voltrekt zich tot zekere hoogte de synthese reeds in de analyse, omdat historisch leeren-kennen in hoofdzaak is een „ge zicht-krijgen op iets", zooals men al voortgaande de schoonheid van een landschap in zich opneemt". „Inmiddels is met ons argument aangaande den localen historicus een punt 211 in het geding gebracht, dat wij tot dusver nauwelijks aanroerden, namelijk het feit, dat de historie voor den een niet hetzelfde is als voor den andere, dat reeds de keuze van het veld waarop men werkt bepaald wordt door gevoelens van aantrekking, gehechtheid, verwantschap. Ik weet wel, in iedere wetenschap specialiseert zich de beoefenaar al naar zijn voorkeur, maar in de historische belangstelling ligt die voorkeur voor een bepaald stuk verleden verankerd in tal van gevoelens, die ver buiten de zuiver wetenschappelijke aspiratie uitgaan. De verbeeldingskracht heeft er een machtig aandeel in, en nog meer het gemoed. Het is een liefde tot het verleden, een zucht om oude doode dingen te zien herrijzen in een glans van warm leven"13). Aan enkele Voorbeelden uit recente publicaties valt te demonstreren, welke „breedgezichten op verschillende terreinen der regionale geschiedenis mogelijk zijn om betekenis en relief aan deze studies te geven. De Monté ver Loren heeft voor enkele jaren de aandacht gevraagd voor „De beteekenis van niet gefeodaliseerde gebieden voor de rechtsgeschiedenis"14). Deze kunnen inzicht verstrekken over de aard van de rechtsinstellingen, die in andere gewesten bestonden, voordat deze gefeodaliseerd waren. Met voor beelden, ontleend aan de archiefinspectie-publicatie over de grietenij Idaar- deradeel, kwam de auteur tot deze conclusie: „Kennis van zulk een praefeodale maatschappij, waaruit de feodale zich ontwikkeld heeft, is niet alleen op zich zelf van belang, maar ook als achtergrond, waartegen de feodale duidelijker uitkomt. De instellingen uit de Friesche landen zijn dus, van rechtshistorisch standpunt beschouwd, van fundamenteele beteekenis". Op ditzelfde terrein blijkt ook het „seendrecht het „jus synodale van belang, waarvan de oudste delen ons inlichten over 9e-10e eeuw en zeer merk waardige constellaties doen ontdekken. Wij treffen hier een maatschappij, ternauwernood over de grens van heiden dom naar christendom, waarin pas de allereerste aanzet van de ons uit de vroege middeleeuwen bekende organisaties naar voren komt. De studie van deze seendrechttekst, in 1953 opnieuw uitgegeven15), tezamen met andere vroeg-Friese wetteksten vergeleken, gaf in Parijs de Germanist S. Kalifa, die Algerijn van afkomst is, een studie in de pen over „Pré-droit et procédures dans la Frise du moyen age 10). Aan de hand van deze teksten blijkt het mogelijk als bij een palimpsest de ondergrond weer terug te lezen van een wereld, beheerst door riten en taboe s, die archetypen vormen in een primitieve cultuur, door sacrale normen beheerst, zoals wij die nu alleen kennen b.v. in Afrika. Grondpatroon, archetype, is momenteel in het wetenschappelijk verkeer een veel gevraagd artikel. De archaeoloog, die in de weinig omwoelde bodem van het Noorden een dorado heeft gevonden, kan met zijn spade alleen niet meer toe. Voor begraafgebruiken en andere cultische opvattingen zoekt hij naar achtergronden. Zo is het duidelijk niet toevallig, dat het een boek van een archaeoloog was, dat gewijd werd aan de „Gewijde plaatsen in Friesland 17). Hoe diep men op het terrein van de landbouwgeschiedenis b.v. met behulp van archivalia kan doordringen, bewijzen studies van Postma: De Friesche kleihoeve, en Cuipers: Bijdrage voor de geschiedenis van de gemene gronden in Oostergo. Eerstgenoemde levert een agrarische geschiedenis, uit een oog punt van methodiek van hoog gehalte, afdalend van de 18e eeuw tot in de achtste-eeuwse registers van Werden en Fulda, waarbij ver over de grenzen van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1960 | | pagina 18