204 goeddeels voortgezet. Het strekt Friesland niet tot schande, dat daarbij de hoogte van een Hooft niet werd gehaald. Simon Abbes Gabbema, die in de tweede helft van de 17e eeuw de titel van s Lands historieschrijver droeg en grote verwachtingen wekte, heeft velen teleurgesteld. Bij nader toezien blijkt, na aftrek van een dosis taaiverkrachting, zijn trouw aan de bronnen, maar stijgt vooral tegenwoordig zijn naam als copiist9) en redder van een indrukwekkende collectie archivalia. Jammer voor het nageslacht is het, dat s mans maatschappelijke gedragingen de magistraat van Leeuwarden opnieuw afwijzend moesten doen beschikken op een verzoek om toegang tot de ar chieven. 21 maart 1660 besluiten zij, dat ieder der burgemeesters voortaan ccn sleutel van de vier sloten der archievenkast aan zijn huis zou hebben en dat zij nimmer dan in tegenwoordigheid van twee burgemeesters en de secretaris mocht geopend worden. Foeke Sjoerds, de Friese Wagenaar genoemd, is een verdienstelijk autodidact en compilator in de 18e eeuw, maar eerst wan neer, gelijk in andere provincies, Georg Frederik baron thoe Schwartzenberg cn Hohenlandsberg tussen 1768-1782 met enkele anderen het Groot Placaat- en Charterboek in het licht geeft, is de weg voor de geschiedschrijvers weer vrij. Alleen ontbreekt het aanvankelijk aan gequalificeerden tot deze taak.. Als een voorloper en baanbreker op het terrein van de kennis van het oud- friese recht in deze tijd kan men Petrus Wierdsma beschouwen, die onder invloed van Duitse rechtshistorici en de Groninger Van Halsema tezamen met Brantsma een uitgave van de oudfriese wetten bezorgt. Spoedig aan het begin der 19e eeuw komt dan een wijziging in de toestand. In grote lijn kan men de ontwikkeling van de 19e eeuw tot heden als volgt aangeven. Gelijk overal elders ontstaat ook in Friesland onder invloed van de romantiek een herleving van de belangstelling voor de geschiedenis, die ten slotte uitmondt in een meer gefundeerde vakbeoefening. Friesland heeft echter een afwijkend patroon. Met een opleving van de liefde voor eigen ge schiedenis, die men allerwegen aantreft en welke gekanaliseerd wordt in de onderscheiden provinciale genootschappen, gaat in Friesland, dat met de op richting van het Fries Genootschap in 1827 in vergelijking b.v. met Zeeland niet eens aan de vroege kant was, mét die liefde voor de geschiedenis gepaard en zelfs eraan vooraf een herleving van het taalbesef. Wij zien hier nu een typisch sneeuwbaleffect optreden, waardoor de elders in den lande optredende gelijksoortige stromingen hier verhevigd naar voren komen. De romantiek roept belangstelling voor het verleden op, die om fundering vraagt. Friesland, waar de herinnering aan een belangrijk verleden nog niet geheel is uitgestorven, reageert het eerst en duidelijkst in de sector van de literatuur. Gysbert Japicx, de 17e eeuwse dichter, krijgt in 1823 een herdenking: een sein tot een algemene opleving van het historisch besef. De taalstudie veert op, en de belangstelling voor de Germanistiek onder invloed van de beide Grimms richt zich ook op Friesland. In de jaren 1824-1828 deed men een poging te komen tot bronnen publicaties in het „Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Vriesche ge schiedenis, oudheid- en taalkunde Bij de oprichting ging deze taakomschrijving over op het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde, dat de naam nog steeds voert, hoewel de taalkunde door nog nader aan te geven oorzaak welhaast van het program verdwenen is. De invloed van de Duitsers bleef tot in het begin der 20e eeuw in veel publicaties op historisch gebied voelbaar. Von Richthofen, die in zijn uitgaven 205 van de „Rechtsquellen" vooral de oudfriese wetsteksten uitgaf, ging in zijn „Untersuchungen wel zeer diep in op de wording van de instellingen en de groei van de Friese staatjes in de middeleeuwen, waarbij veel bronnenmateriaal werd gebruikt. Later zetten een Jaekel, Heck, His, gesecondeerd door Siebs als philoloog, van Duitse zijde de Von-Richthofen-traditie voort. Van Friese zijde vallen hierbij te noemen de drie Teltings, waarvan de oudste het Franeker archief ordende, Isaac bekend blijft om zijn „Schets van het Oudfriese privaat recht" en Albertus naam verwierf door zijn uitgaven over de oudfriese Stads rechten. Daam Fockema, De Haan Hettema en Van Halmael was eveneens een verdienstelijk trio. Wij moeten wachten op de Groninger hoogleraar Van Heiten, later op gevolgd door de Friezen Sipma. Brouwer en Buma, om in deze eeuw een aequivalent te verkrijgen van de Duitse school bij de uitgave van de oudfriese rechtsbronnen, waarbij de drie delen oudfriese oorkonden van Sipma op archi valia alléén berusten. Sinds de tweede helft van de 19e eeuw is een stroom monografieën op het gebied van de algemene, de plaatselijke, de stads- en verdere institutionele geschiedenis verschenen. Het ziet er echter naar uit. dat de top eerst in deze jaren, na de tweede wereldoorlog, wordt bereikt. Intussen zijn wij iets op ons overzicht vooruitgelopen. De archieven, die in 1839 de daadwerkelijke belangstelling van de provinciale overheid waren gaan trekken, beginnen van meet af een rol te spelen bij de historische publicaties. De eerste provinciale archivaris, Jacob van Leeuwen, tevens bibliothecaris, gaf de catalogus van de Franeker Hogeschool in druk, leverde registers op het Charterboek en op de resoluties over de openbare werken, gaf de voor Friesland in de 16e eeuw belangrijke Beneficiaalboeken uit, waarin de kerkelijke goederen werden omschreven. De publicaties in de Vrije Fries, die 43 is verschenen, hebben gemiddeld steeds een vrij goed gehalte van lokale en regionale geschiedschrijving te zien gegeven. Wij zullen niemand vermoeien door ze ook maar samenvattend te noemen. Er doet zich echter bij deze nogal tumultueuze bedrijvighed een opvallende eigenaardigheid voor, die opnieuw de aandacht vestigt op het parallel lopen van de belangstelling voor de taal- en letterkunde met die voor de geschiedenis. Soms betekent dit een stimulans, een andermaal blijkt het een remmende in vloed uit te oefenen. Een ander verschijnsel is het samenspel en de samenwerking van academici en professionals op beide terreinen met amateurs en selfmade-men, welke laatsten men in Friesland met de naam „sneupers" pleegt aan te duiden. Als gevolg hiervan ziet men in de beginperiode in de taalsector vertalingen van het Grieks, Latijn en Engels, Aeschylus, Horatius, Ovidius en Shakespeare in het Fries, naast een meer „volkse" produktie, die het langst bestand bleek tegen veroudering. De geschriften van de Halbertsma's zijn nog steeds in de roulering. Ook in de kring van het Fries Genootschap, waar taalwetenschap wordt bedreven naast archaeologie, numismatiek en geschiedenis, klinkt bij de later sterker wordende gerichtheid voor een meer academische stijl dc toon van het anecdotische en „volkse" aanvankelijk nog mee. Ook in de bezetting van de archivarisposten spreken beide tendenties mee. Jacob van Leeuwen, de reeds genoemde archivaris, had geen academische vorming genoten, T. R. Dijkstra en dr. Eelco Verwijs wel, maar Gerben

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1960 | | pagina 15