126
in dit archief gekomen zijn. Voorts is het opmerkelijk, dat ook de grosse van
7 mei 1485 in het landsarchief Kleve-Mark berust, iets wat door Sloet niet
vermeld wordt. Van deze grosse bevat het archieffonds Bethlehem in het
R.A. in Gelderland geen dubbel, evenmin een afschrift.
Nu heeft Sloet verondersteld, dat de drie te Dusseldorp bewaarde charters
de „weerkleden" of renversalen zouden zijn geweest, doch de bewoording,
die volkomen gelijk is aan die der afschriften in het archief van Bethlehem,
alsmede de omstandigheid, dat de drie stukken alleen door de graaf, die als
oorkonder optreedt, bezegeld zijn, wijzen op het tegendeel. Aan het charter
van 1332 hangt nog het zegel van graaf Reinald II: de leeuw met blokjes
(randschrift weinig beschadigd, groen was)13).
Nader onderzoek der Dusseldorper originelen leerde mij, dat zij op de
rugzijde verwijzingen bevatten naar het te Arnhem bewaarde cartularium van
Bethlehem. De oorkonde van 1250 heeft in dorso o.m. het volgende: „de decern
solidis et tribus amis vini" met daaronder „.O."; de oorkonde van 1291 heeft
aan de keerzijde o.m.: ,,de sex amis vini in Lobede et tribus maldris tritici in
Zutphania"waaronder de oorkonde van 1332 heeft op de achterzijde
o.a.: „de sex amis vini in Lobede et tribus maldris tritici in Zutphania" met
daar beneden. Slaat men de oude, systematisch ingedeelde inhoudsopgave
van het cartularium van Bethlehem op, dan vindt men daar in de rubrica ,,In
perrochia Hummel, Keppel, Angerlo, Dreemp, Zelem, Gronlo, Deesborch,
Steenre, Velua et in Lobet" onder andere:
„De decern solidis et tribus amis vini .O.",
,,De sex amis vini et tribus maldris tritici .O.",
,,De sex amis vini et tribus maldris tritici
Ter verduidelijking diene, dat het cartularium dusdanig gefolieerd is, dat
op iedere linkerbladzij de een nieuw folionummer begint, waarvan de rechter
bladzijde de voortzetting is. Vandaar, dat het cartularium moest beginnen met
fol. 0 rechterbladzijde. Tot de vele bladen, welke thans aan het cartularium
ontbreken, behoort helaas ook het blad fol. 0 rechts/ fol. I links. Wij worden
hier ten dele voor schadeloos gesteld, doordat fol. XXIIITrechts de oorkonde
van 1332 voor het grootste gedeelte (fol. XXIIII links met de aanhef van
het stuk ontbreekt) en de oorkonde van 1291 geheel afgeschreven staan.
Tussen de beide afschriften in staat in rood: ,,vacat, quia prius scripta in
primo latere" en terzijde van het afschrift van het stuk van 1291: ,,alia copia
de vino"1*).
De drie door Sloet vermelde D'usseldorper oorkonden zijn dus inderdaad
de exemplaren, welke eenmaal in het archief van Bethlehem aanwezig waren.
Verwijzingen naar het cartularium, zoals men die aantreft op de rugzijde der
drie door Sloet vermelde charters, vindt men op het merendeel der charters
13Staatsarchiv Düsseldorf, Urkunden Kleve-Mark, nos. 3a, 75a, 192a en 2568,
oorspr. oorkonden van 1250, 1291 juli 21, 1332 september 30, 1485 mei 7.
14R.A. Gelderland, archief Bethlehem, cartularium, voor wat betreft het oudste
gedeelte, waartoe de afschriften van de drie oorkonden behoren, geschreven vóór omstr.
1364; voor wat het overige aangaat op verschillende tijdstippen in de 15de eeuw,
doch niet later dan 1484. De door Sloet vermelde rol met afschriften der drie oorkonden
in het Latijn en in het Nederlands bevindt zich in het archief Bethlehem onder de
nos. 67, 118 en 164. Voor de in de 14de eeuw gebruikelijke foliering op de linkerpagina
vergel. Dr. G. I. Lieftinck, Het ZutphensGroningse Maerlant-handschrift, Meded. Kon.
Akademie van Wetenschappen, afd. letterkunde, 1959, blz. 6.
127
van Bethlehem: het cartularium deed dienst als wegwijzer in het klooster
archief. De charters waren in laden geplaatst volgens de rubricae van de
inhoudsopgave van het cartularium10). Na 1484 zijn er geen oorkonden meer
in het cartularium van Bethlehem afgeschreven, zodat het charter van 1485
van hertog Johan II van Kleef géén verwijzing daarnaar bevat. Dit charter is
zonder twijfel, evenals de drie oudere, een voor proost en convent van
Bethlehem bestemde grosse geweest. Op de rugzijde staat: „litera ducis Cliven-
sis de XVI f(lorenis) aur(eis) ex tollhuess"Het stuk is voorzien van het
uithangend zegel van hertog Johan II in rood was.
Hoe komt het nu, dat de grossen van de oorkonden van 1250, 1291, 1332
en 1485, welke eens behoorden tot het archief van het klooster Bethlehem
bij Doetinchem, deel uit zijn gaan maken van het landsarchief Kleve-Mark?
Kort voor de Reformatie blijken de heren van Bethlehem de uitkering uit
het tolhuis te Lobith nog te hebben ontvangen. Het rekenboekje, gemerkt
„R 75", bevat onder het hoofd ,,ln Embrica/ et Wijnbargen" o.m. deze post:
,.Ex theloneo Lobeth op Andree XVI florenos de pondere. Item solvit per
Bernardum Drissen totaliter". Cornelis Noeden (Noyden of Neuden), die
door stadhouder Johan van Nassau tezamen met Roeloff Schaep belast was
met het ontvangerschap der geestelijke goederen in de graafschap Zutphen,
legde 20 september 1581 aan het Hof van Gelderland een ,,staet unnd
reeckeninghe" voor het jaar 1580/81 over18!. In post no. 137 (fol. XIII vso)
heet het: ,,Eerstlich plachten het convent van Bleheem t hebben jaerlicx uuyttes
[orsten tholl aengen Tolhuis XVII aem wijns, dwelcke veralieneert und
jaerlicx daervoir te betalen XVII goltg., doch niet ontfangen
Na de terugkeer van de stad Zutphen aan Staatse zijde namen de Staten
van het Kwartier of de Graafschap Zutphen maatregelen ter verbetering van
de administratie van de geestelijke goederen in hun territoir. Het sinds 28 fe
bruari 1592 optredende college van Gedeputeerden van de Graafschap droeg
aan Bernhardt van Dulcken, oud-conventuaal van Bethlehem, 11 april d.a.v.
het rentmeesterschap van de goederen van zijn vroegere klooster op. Enige
maanden later stelde het Zutphense Kwartier Wilhelm Dunsberch, burge
meester van Doesburg, aan het Hof van Gelderland voor tot het ambt van
rentmeester-generaal der geestelijke goederen in het Kwartier, waarna het
Hof hem 10 april 1593 in het bijzonder committeerde tot rentmeester van de
goederen van Bethlehem en van enkele andere geestelijke instellingen. Van
Dulcken trad echter in 1595 met commissie van het Hof (4 oktober '95) op
nieuw als beheerder van Bethlehems goederen op. Uit Van Dulckens rekenin
gen over 1592 en over 1596/98 blijkt, dat de procurator van het convent van
Bethlehem de jaarlijkse uitkering uit het tolhuis te Lobith verpand had aan
15Zie: II, De inventaris van Johan ten Poll (te verschijnen in een volgende afl. van
dit tijdschrift).
16) De hier vermelde rekeningen, voorzover zij dateren van 1581 en later, berusten
in het archief van de Staten des Zutphensen Kwartiers en hun Gedeputeerden, R.A.
Gelderland. Voor de rentmeesters vergel. mijn De Reformatie der Geestelijke en Ker
kelijke Goederen in Gelderland, in het bijzonder in het Kwartier van Nijmegen, 1939j,
blz. 32, 76 vlg. Tot 31 januari 1600 waren zij onderworpen aan het toezicht van Hof
en Rekenkamer van Gelderland, nadien aan Gedeputeerden van het Zutphense Kwar
tier, wat niet wegneemt, dat de Staten van dit Kwartier zich ook al vóór het genoemde
tijdstip met de toestand der geestelijke goederen bemoeiden. Het rentambt der geestelijke
goederen, waaronder het Kwartier Bethlehem bracht, is het z.g. Doetinchemse rentambt.