60
organisatiebeginsel. Dit laatste beginsel laat de rangschikking van de bestand
delen van het archief afhangen, hetzij van de organisatie van het bestuur,
hetzij van de organisatie van de administratie van het bestuur, een methode
van ordening, waarover de Handleiding zich evenwel niet nader heeft uit
gesproken.
Hoe Muller aan die koppeling is gekomen, wordt duidelijk, als men de lezing
van zijn op het oude Utrechtse statenarchief afgestemde beschouwingen voort
zet. Na erop te hebben gewezen, dat iedere gemeenschap, naarmate het beheer
van de zaken ingewikkelder werd, er toe overging in dat beheer zekere split
singen aan te brengen, merkt hij op: ,,de voorbereiding of zelfs de behartiging
van sommige afdelingen der bestuurstaak werd dikwijls toevertrouwd aan
speciale permanente commissiën, die min of meer zelfstandig waren, zelf
standig genoeg althans in vele gevallen om ze in staat te stellen een eigen
archief te vormen". Met nadruk wijst hij erop, dat de archieven van die
commissies niet met de bescheiden, die bij het hoofdbestuur van de gemeen
schap zijn ingekomen, mogen worden vermengd en dat de beide series van
stukken parallel naast elkaar voortlopen1). Wat hier wordt aanbevolen, is
echter niet een rangschikking van de bestanddelen van één en hetzelfde archief
volgens het organisatiebeginsel, maar de toepassing van het befaamde her-
komstbeginsel. De in paragraaf 16 opgenomen zinsnede, dat de oorspronkelijke
organisatie van het archief in hoofdzaak overeenstemt met de inrichting van
het bestuur, blijkt dus eigenlijk een overbodige mededeling te zijn. We hebben
ook al gezien, dat de Mullerse opvatting omtrent de organisatie van een ar
chief niet overeenkomt met het begrip „oorspronkelijke orde". Paragraaf 17
van de Handleiding laat het nochtans voorkomen, of dit wel het geval is door
voor te schrijven, dat bij de ordening van een archief voor alles zoveel mo
gelijk de oorspronkelijke orde behoort te worden hersteld. In de toelichting
op die paragraaf worden de woorden „organisatie" en „orde" bovendien als
synoniemen gebezigd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat het nageslacht
automatisch in paragraaf 16 het Mullerse begrip organisatie is gaan vervangen
door zijn eigen opvatting van het begrip oorspronkelijke orde. Afgaande op
de in Nederland gangbare en ook daarbuiten algemeen aanvaarde interpretatie
kunnen we ons troosten met de gedachte, dat de Handleiding in ieder geval
de illusie wekt, of zij het restauratiebeginsel, zoals wij dit omschreven, sanctio
neert. Helaas leert de praktijk, dat de toepassing van dit beginsel moeilijk
heden kan opleveren.
De samenstellers van de Handleiding hebben zich kennelijk weinig be
kommerd om het onderscheid tussen de inwendige bouw van een archief, als
één geheel beschouwd, en de structuur van de afzonderlijke bestanddelen. Tot
hun verontschuliging kan worden aangevoerd, dat hun aandacht uitsluitend
op de archieven van vóór 1813 was gericht en in het bijzonder op die van
de grote staatslichamen van na de Reformatie. Bij deze laatste overheerste de
senevorming zodanig, dat de reconstructie van het geheel zich rondom de
series kon voltrekken, zonder dat het er veel toe deed, of de plaatsing van
de series onderling afweek van de oorspronkelijke indeling van het archief
Vandaar dat men zich evenmin het hoofd heeft gebroken over de vraag, of
i) T.a.p.
61
de vanouds in het archief aanwezige orde wel steeds een onveranderlijk ka
rakter droeg. Dit laatste blijkt namelijk niet altijd op te gaan. In sommige ge
vallen heeft de administratie het archief een of meerdere malen omgewerkt,
voordat de archivaris het in handen kreeg, in andere gevallen kan men van
enige orde nauwelijks spreken. In zulke gevallen laat het restauratiebeginsel
ons in de steek en is men wel gedwongen met andere ordeningsbeginselen te
werken. Ter verduidelijking van hetgeen ik bedoel volgen hier enkele
voorbeelden.
De grondige kenner van de Utrechtse kapittelarchieven, dr. K. Heeringa,
heeft kort voor zijn afscheid in 1932 als rijksarchivaris een artikel geschreven,
waarin hij de aandacht vestigde op het feit, dat paragraaf 17 van de Hand
leiding net doet, of een oorspronkelijke orde slechts in het enkelvoud kan be
staan. In het archief van het Domkapittel trof Heeringa niet minder dan zes
opeenvolgende archiefordeningen aan, waarvan de oudste sporen uit de 14de
eeuw dateren en de jongste uit de 18de eeuw. Hij verwijst verder naar de
inleiding op Muller's inventaris van het kapittelarchief van St. Pieter, waarin
een oude 16de-eeuwse inventaris wordt vermeld, waarnaar Muller in hoofd
zaak zijn nieuwe beschrijving vervaardigde, en daarbij alleen maar terloops
opgemerkt, dat blijkens dorsale notities op de charters er nog een andere, vroe
gere rangschikking moet zijn geweest. Terecht maakt Heeringa er Muller een
verwijt van, dat hij geen ernstige pogingen heeft gedaan om die oudere orde
goed te leren kennen, laat staan te herstellen. Ook voor de overige kapittel
archieven maakt Heeringa waar, dat zulke dorsale notities betrekking hadden
op de bewaring van de charters volgens een bepaalde indeling in kasten met
laden. Op grond van deze ervaringen met middeleeuwse archieven stelt
Heeringa voor paragraaf 17 aldus te lezen: „Men behoort zich eerst een voor
stelling te vormen van de opeenvolgende archiefordeningen: eerst daarna
kan worden beoordeeld of en in hoeverre men een oudere orde kan herstellen".
Uit eigen ervaring kan ik zijn zienswijze volledig beamen1).
Bij de ordening van de archieven van het departement van de Nedermaas
stuitte ik op de moeilijkheid, dat in de periode van 1794-1814 het arrondisse-
ments- en latere departementaal bestuur niet minder dan acht maal de indeling
van zijn bureaux had veranderd. Die veranderingen waren aan de structuur
van het archief niet ongemerkt voorbijgegaan, omdat sinds 1 februari 1796
het systeem werd gevolgd de stukken, die de verschillende bureaux te be
handelen kregen, na de afdoening op te bergen in kartonnen dozen bij de
betreffende bureaux. Dit systeem bracht mee, dat de stukken over een be
paald onderwerp als gevolg van de gewijzigde taakverdeling nu eens bij het
ene, dan weer bij het andere bureau berustten. Ter wille van de overzichtelijk
heid van het archief en ook omdat niet meer volledig was na te gaan, in
hoeverre de overbrenging van de stukken bij de diverse wijzigingen in de ad
ministratie steeds consequent was doorgevoerd, ben ik daarom uitgegaan van
de orde, waarin het archief zich moet hebben bevonden volgens de organisatie
van de bureaux bij de afsluiting van het Franse bestuur in 1814; een orde,
die tengevolge van latere verhuizingen van het archief grondig was verstoord.
Ik heb het archief dus niet in tijdvakken ingedeeld, corresponderende met de
uitwendige bestuursvorm: arrondissementsbestuur, departementaal bestuur en
i) Ned. Archievenblad XXXIX (1931/32), blz. 40—41, 43.