80
81
zoals de toelichting op artikel 10 ver
meldt, in het bijzonder moeten wor
den gezocht op het gebied der oudere
archieven en onder hen, die als gezag
hebbend kunnen worden beschouwd
op het terrein der nieuwere archieven.
De leden zullen dan ook ten dele niet
buiten, maar in de genoemde instellin
gen worden gezocht. Verder komt de
ondergetekende in het licht van het
bovenstaande vertegenwoordiging van
andere publiekrechtelijke lichamen
zeer wenselijk voor. Ook wordt ge
dacht aan een of meer leden, die des
kundig zijn op het gebied van het
staats- en administratief recht.
Artikelen
Artikel 1, lid 2, onder a. Aan de
wens een ondubbelzinnige uitspraak
te geven wat al dan niet onder archief
bescheiden dient te worden verstadn,
wil de ondergetekende gaarne met de
volgende uiteenzetting tegemoetkomen.
In de begripsomschrijving „beschei
den door de overheidsorganen ontvan
gen of opgemaakt en naar hun aard
bestemd daaronder te berusten" zo
als de definitie door een bij nota van
wijzigingen aangebrachte verandering
thans is komen te luiden wordt uit
gedrukt, dat bescheiden, om als ar
chiefbescheiden te kunnen worden
aangemerkt, bestemd moeten zijn on
der het orgaan, dat deze ontvangt of
opmaakt, te berusten en dat deze be
stemming uit de aard dier bescheiden
zelf moet voortvloeien. Hun bestem
ming om aldaar te berusten is der
halve objectief bepaald en niet afhan
kelijk gesteld van het subjectief in
zicht van degene, die de bescheiden
ontvangt of opmaakt. Niemand zal dus
bescheiden tot archiefbescheiden kun
nen stempelen, indien zij dit niet uit
hoofde van hun bijzondere aard zijn.
Het kenmerk van archiefbescheiden
in de zin van deze wet is, dat zij be
scheiden zijn, welke bestemd zijn on
der een overheidsorgaan te berusten,
hetzij omdat het door dat orgaan ont
vangen bescheiden zijn, waarvan de
inhoud zich uitdrukkelijk en terecht
hiertoe richt en voor zover zij niet
worden terug- of doorgezonden, hetzij
omdat het bescheiden zijn, welke door
het orgaan zijn opgemaakt om voor
zichzelf te dienen als schriftelijke
neerslag van zijn handelingen. Van de
ontvangen bescheiden blijven dus met
name uitgezonderd boekwerken, bro
chures, tijdschriften, dagbladen en
knipsels daaruit, om het even of hun
inhoud al of niet betrekking heeft op
het ontvangende orgaan en zijn taak.
Hun inhoud richt zich niet uitdruk
kelijk tot het ontvangende orgaan.
Ook al zijn dergelijke publikaties aan
het orgaan geadresseerd en dienover
eenkomstig ontvangen, toch missen
zij op zichzelf het kenmerk van ar
chiefbescheiden. Wil men ze bewaren,
dan behoren zij buiten het archief te
blijven. Slechts in het geval, dat bo
venbedoelde publikaties of gedeelten
daarvan als bijlagen deel uitmaken
van ontvangen of opgemaakte archief
bescheiden, kunnen zij eveneens als
archiefbescheiden worden aangemerkt.
De door een overheidsorgaan opge
maakte bescheiden zijn bestemd onder
het orgaan te berusten met uitzonde
ring van uitgaande bescheiden hier
van is slechts de minuut c.q. kopie
bestemd onder het opmakende orgaan
te berusten en van bescheiden,
welke zijn of waren bestemd om uit
te gaan, zonder dat dit is geschied
(voorraden van circulaires, formulie
ren en ander ter verspreiding bestemd
drukwerk)
De ondergetekende is gaarne bereid
te bevorderen, dat aan de hierboven
gegeven interpretatie door middel van
een circulaire bekendheid wordt ge
geven. Hij meent de gestelde vraag of
het niet beter is de woorden „met
bestemming daaronder te blijven be
rusten welke zoals hierboven is
opgemerkt zijn gewijzigd in „en naar
hun aard bestemd daaronder te be
rusten" te vervangen door: „welke
van blijvende waarde zijn voor het
overheidsorgaan, hetwelk 'de stukken
ontvangt of opmaakt" in het licht van
het bovenstaande ontkennend te moe
ten beantwoorden. Hieraan zij nog
toegevoegd, dat het criterium „van
blijvende waarde voor het overheids
orgaan' geen bruikbaar kenmerk is.
Hoewel in artikel 1, tweede lid, on
der c, gesproken wordt van „de in
deze wet bedoelde archiefbewaarplaat
sen" en. het derhalve niet strikt nood
zakelijk voorkomt uitdrukkelijk uit te
sluiten, dat, wanneer het woord „ar
chiefbewaarplaatsen" elders in "het
ontwerp wordt gebezigd, daaraan te
ruime betekenis zou worden toege
kend, is de ondergetekende ter voor
koming van misverstand niettemin
bereid alsnog in artikel 1 aan te geven
wat onder archiefbewaarplaatsen moet
worden verstaan.
Artikel 3. Naar het oordeel van de
ondergetekende kunnen de woorden
„ten onrechte" niet worden gemist,
omdat archiefbescheiden, die zich bij
een ander overheidsorgaan bevinden
dan dat, waaronder zij behoren te be
rusten, daar terecht kunnen berusten,
b.v. in geval van uitlening. Mocht zich
het geval voordoen, dat een overheids
orgaan, in strijd met het voorschrift
van dit artikel, weigert archiefbeschei
den onder zijn berusting te nemen,
dan is hier een taak weggelegd voor
degene, die ingevolge het ontwerp zorg
draagt voor die archiefbescheiden.
Artikelen 5, lid 2, en 12, lid 3. Te
gen het schrappen van het woordje
„om" bestaat geen bezwaar.
Artikel 9. De ondergetekende is
van oordeel, dat de eisen, die thans
krachtens de Archiefwet 1918 zijn ge
steld en op grond van dit artikel ge
steld zullen worden voor de verkrij
ging van de hoedanigheid van weten
schappelijk archiefambtenaar der eerste
klasse onderscheidenlijk van hoger ar
chiefambtenaar, tezamen met de sinds
de wederinstelling in 1955 van de
rijksarchiefschool opgedane ervaring,
een genoegzame grondslag vormen
voor het stellen van regelen omtrent
de opleiding tot hoger archiefambte
naar.
Artikel 12, lid 1. De ondergeteken
de vermag niet in te zien, dat opne
ming van de zin: „Hij wordt bijge
staan door de nodige rijksarchivarissen
en verdere ambtenaren", de huidige
rechtspositie van de aan het algemeen
rijksarchief verbonden rijksarchivaris
sen zou waarborgen. De aanduiding
„nodige" houdt immers niet in, dat er
te allen tijde rijksarchivarissen of een
bepaald aantal van hen aan het alge
meen rijksarchief werkzaam zullen
moeten zijn. Te minder bestaat er naar
de mening van de ondergetekende
aanleiding tot opneming van een zo
danige bepaling in de wet, nu, zoals
in het algemene gedeelte van deze
memorie reeds is vermeld, hij tege
moet is gekomen aan het verzoek een
bepaling in het ontwerp op te nemen
betreffende de verdere inrichting van
de rijksarchiefdienst.
Artikel 14, lid 3. De ondergeteken
de heeft de voorgestelde redactiewij
ziging in het ontwerp aangebracht.
Artikel 22, lid 2. Dat in het tweede
lid in tegenstelling tot het bestaan
de gebruik de benoeming van een
provinciale inspecteur aan de Staten
wordt opgedragen, vindt voornamelijk
zijn verklaring in het feit, dat niet
alleen de omvang maar tevens het be
lang van de aan de provinciale inspec
teur toegedachte taak groter is gewor
den, in die zin, dat hij naast het toe
zicht op de zorg voor de archiefbe
scheiden van de gemeenten en water
schappen ook toezicht gaat uitoefenen
op de zorg voor de archiefbescheiden
bij de provinciale organen. Deze be
paling derogeert inderdaad aan het
voorschrift van artikel 156 van de Pro
vinciale Wet. Daar echter ditzelfde
artikel inhoudt, dat bij provinciale
reglementen en verordeningen de be
noeming van ambtenaren aan provin
ciale staten kan worden voorbehouden
waarbij in het bijzonder is gedacht
aan hoofden van provinciale diensten
en anderen, die een vooraanstaande
plaats in het provinciaal bestel in
nemen acht de ondergetekende het
in overeenstemming met de positie
van de provinciale inspecteur, dat zijn
benoeming voortaan door de Staten
geschiedt.
Artikel 25, lid 1. Voor de beant
woording van de hier gestelde vraag
zij in de eerste plaats verwezen naar
het algemene gedeelte van deze me
morie. Voorts wordt opgemerkt, dat
het nieuwe tweede lid, zoals dit is
voorgesteld in de Nota van Wijzigin
gen, spreekt van „toezicht op het be
heer" en niet gelijk is aanbevolen in
het Voorlopig Verslag van „toezicht
op de zorg", omdat immers volgens
artikel 26 gedeputeerde staten laatst
genoemd toezicht uitoefenen. De ove
rige verschilpunten zijn slechts van
ondergeschikte aard.
Artikel 25, lid 2. De aandacht wordt
er op gevestigd, dat de oude wet geen
voorschrift inhield, volgens hetwelk
burgemeester en wethouders een aan
beveling van twee personen aan de
raad moesten voorleggen. Er was
slechts bepaald, dat burgemeester en
wethouders zo mogelijk een aanbeve
ling van twee personen moesten in
dienen. De ondergetekende acht een
bindend voorschrift hier niet op zijn
plaats, omdat in kleine gemeenten niet
steeds een aanbeveling van meer dan
een persoon kan worden opgemaakt.
Aan handhaving van de huidige rege
ling heeft hij, wegens het daarin ge-