76 77 de rijksarchiefdienst aan de ruimere taak, die het ontwerp aan deze dienst toebedeelt, dient te worden aangepast. Tegen het voorschrijven van een nieuw organisatiebesluit bestaat bij de on dergetekende geen bezwaar. Hij heeft mitsdien aan artikel 12 van het ont werp een nieuw lid toegevoegd. Wat de termijn van overbrenging van archiefbescheiden naar de archief bewaarplaatsen betreft, werd door en kele leden er op gewezen, dat volgens de bestaande regeling (Koninklijk be sluit van 2 oktober 1950) deze over brenging reeds na veertig jaar moet plaats vinden. De ondergetekende ves tigt er de aandacht op, dat dit besluit slechts betrekking heeft op de depar tementen van algemeen bestuur en de daaronder ressorterende instellingen, diensten en bedrijven. Het gaat hier echter over de termijn van overbren ging in het algemeen (welke dus ook geldt voor de andere publiekrechtelijke lichamen), zodat het minder juist is om te spreken van de bestaande rege ling. Overigens schrijft het Koninklijk besluit van 2 oktober 1950 niet voor, dat de overbrenging reeds na veertig jaar moet plaats vinden, doch dat deze in de regel zal moeten geschieden, wanneer de dossiers ouder zijn dan veertig jaar (artikel 21, vierde lid). In artikel 5 van het ontwerp is de termijn van overbrenging echter im peratief gesteld, hetgeen op zichzelf reeds een langere termijn zou recht vaardigen. Aanvankelijk was niettemin in een voor-ontwerp van wet uitge gaan van het imperatief stellen van een termijn van veertig jaar. Van ver schillende zijden is er toen op gewe zen, dat een verplichte overbrengings termijn van veertig jaar, met het oog op de openbaarheid, te kort kan zijn. Gedacht werd aan archiefbescheiden, die betrekking hebben op personen, b.v. personeelsdossiers van ambtena ren met veertig dienstjaren, rapporten inzake drankwetovertredingen, verlies van de bevoegdheid tot het geven van onderwijs. Weliswaar biedt artikel 5, tweede lid, de mogelijkheid de over brenging op te schorten, doch het is uiteraard de bedoeling, dat hiervan slechts in bepaalde gevallen, zoals in de toelichting op artikel 5 is aangege ven, gebruik wordt gemaakt. Vandaar dat de termijn imperatief op vijftig jaar werd gesteld, terwijl aan het be zwaar, dat aan het jaarlijks uitvoering geven aan dit voorschrift kan zijn ver bonden (vooral bij de volgens dossier stelsel geordende archiefbescheiden), is tegemoetgekomen door de overbren ging te beperken tot ten minste een maal per tien jaar. Hiermede is niet bedoeld zoals enkele leden het heb ben opgevat dat de overdracht in termijnen van telkens tien jaar be hoort te geschieden, maar dat de over brenging ten minste eenmaal in een tijdvak van tien jaar dient plaats te vinden. De ondergetekende geeft toe, dat de tekst op dit punt niet zuiver is; hij stelt daarom voor de aanvang van het eerste lid van artikel 5 als volgt te doen luiden: „1. Archiefbescheiden, welke ouder zijn dan vijftig jaar, worden binnen een tijdvak van tien jaar naar enz." De ondergetekende kan niet ingaan op het voorstel van een lid om de overbrengingstermijn te verlengen tot b.v. honderdvijftig jaar, met dien ver stande, dat overbrenging na vijftig jaar geëist zou kunnen worden, indien de bewaring bij de eigen administratie zodanig is, dat verlies van de stukken dreigt. Het gaat er immers niet om dat de administratie, die goed voor haar archiefbescheiden zorg draagt, deze gedurende een zeer lange termijn onder haar mag houden, doch dat de archiefbescheiden na een bepaalde ter mijn, in het algemeen dus van vijftig tot zestig jaar, door de overbrenging naar de archiefbewaarplaatsen open baar in de zin van de archiefwet wor den. Vernietiging van stukken. De vraag of niet tot een meer omvangrijke ver nietiging moet worden overgegaan van bescheiden, waarvan men nagenoeg met zekerheid kan aannemen, dat zij door de administratie zelf nimmer meer geraadpleegd behoeven te wor den en ook voor de historie zonder betekenis zijn, kan de ondergetekende de ervaring heeft dit geleerd reeds thans bevestigend beantwoorden. Om tot een meer omvangrijke vernie tiging te geraken is het nodig, niet al leen dat lijsten van voor vernietiging in aanmerking komende archiefbe scheiden zijn en worden vastgesteld, en dat de bevoegdheid wordt gegeven de daarop vermelde bescheiden te ver nietigen, maar ook dat van die be voegdheid door de administratie ge bruik wordt gemaakt eveneens in die gevallen, waarin niet het gebrek aan bergruimte haar hiertoe min of meer dwingt. Uiteraard is dit afhankelijk van de mate waarin de administratie bereid is hiervoor personeel beschik baar te stellen. De ondergetekende vertrouwt, dat het nieuwe stelsel van de wet nl. de verplichte overbrenging en de daaraan voorafgaande vernieti ging (zie de toelichting op artikel 5), met als complement het toezicht hier op. hierin verbetering zal brengen. Voorts is het inderdaad nodig, dat een deskundig onderzoek wordt inge steld naar de mogelijkheid van een rigoureuze vernietiging van stukken. Hiertoe zal het vernietigingsvraagstuk in zijn geheel moeten worden gesteld;, de archieven van de publiekrechtelijke lichamen zullen daarbij in hun on derling verband moeten worden be zien, waarbij rekening zal moeten worden gehouden met hetgeen er in de negentiende en twintigste eeuw zoveel meer dan in vroegere tijden in velerlei vorm in druk is vastgelegd. Grondige kennis van het staats- en administratief recht is hierbij o.m. een vereiste. Het zal duidelijk zijn, dat de rijksarchiefdienst hiervoor niet toerei kend is. Vandaar dan ook dat over dit vraagstuk de Archiefraad zich zal moeten uitspreken. De ondergetekende is er zich ter dege van bewust, dat hij niettemin voor verstrekkende materiële voor zieningen komt te staan ten aanzien van de vereiste bergruimte bij de ge dwongen overbrenging naar de rijks- archiefbewaarplaatsen van de daarvoor in aanmerking komende archiefbe scheiden. Tenslotte wordt het oordeel ge vraagd over de instelling van een in spectiedienst, welke niet alleen zou moeten voorkomen, dat archieven aan verwaarlozing worden prijsgegeven, maar die daarnaast ook aanwijzingen zou moeten geven omtrent het ver nietigen van daarvoor vatbare stukken. Na hetgeen de ondergetekende hier voor en in het algemene gedeelte van de toelichting onder het hoofd „Toe zicht" heeft opgemerkt, meent hij te kunnen volstaan met mede te delen, dat de bedoelde inspectie op de nog onder de rijksadministratie berustende archiefbescheiden nauw met de rijks administratie zal moeten samenwerken omtrent de vernietiging van de daar voor in aanmerking komende beschei den. De inspectie zal dan ook desge vraagd de administratie in deze van advies hebben te dienen. Archiefbescheiden van provincies en gemeenten. Bij verschillende leden was de vraag gerezen, of het wel juist is om een essentiële taak als het be heren van oudere archiefstukken aan de provincie te ontnemen en haar tegelijkertijd in het algemeen te ver plichten een provinciaal inspecteur voor het archiefwezen te benoemen. Wat het eerste gedeelte van deze vraag betreft wijst de ondergetekende er op, dat de Archiefwet 1918 aan de provin cie geen essentiële taak als het be heren van oudere archiefstukken heeft toegekend. Dit blijkt reeds uit de toe lichting op Titel II van die wet en uit hetgeen de toenmalige minister van binnenlandse zaken in 1918 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft geantwoord op een opmerking in het Voorlopig Verslag bij artikel 12 van het wetsontwerp: „Het gedeelte van het provinciale archief, waarvan de zorg op Gedeputeerde Staten rust, is alleen dat gedeelte, dat niet naar de Rijksarchiefbewaarplaats is overge bracht, d.w.z. dat gedeelte, dat nog voor den loopenden dienst noodig is. Het berust daarom ter provinciale grif fie onder den griffier en zijne ambte naren, die onder het toezicht van Ge deputeerde Staten staan. Het gedeelte van het archief, dat niet langer voor den loopenden dienst noodig is, kan volgens artikel 11 van het ontwerp naar de Rijksarchiefbewaarplaats wor den overgebracht. Alleen voor dat overgebrachte kan de Rijksarchivaris de zorg en de verantwoordelijkheid op zich nemen". Dat in de praktijk in enkele gevallen een dergelijke over brenging naar de rijksarchiefbewaar- plaatsen niet is geschied, heeft afbreuk aan dit beginsel gedaan, doch neemt dit niet weg. Een essentiële taak, die de wet in deze niet aan de provincie heeft toegekend, kan haar derhalve niet zijn ontnomen. Wat het tweede gedeelte van de vraag betreft, of het wel juist is de provincie in het algemeen te verplich ten een provinciale inspecteur te be noemen, onderschrijft de ondergete kende ten volle de zienswijze van de andere leden, bij wie de nieuwe be palingen betreffende de provinciale archieven en de verplichte benoeming van een provinciale inspecteur meer waardering vonden. De vraag, of niet

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 11