74 75 de overheidsorganen daar berusten, waar zij volgens het in artikel 1 neer gelegde beginsel (het zg. herkomstbe- ginsel) behoren te berusten, terwijl ten aanzien van het gestelde onder de punten 3, 4 en 5 al evenmin gesproken kan worden van een beginselverande ring. Het enige eigenlijk nieuwe ele ment in de algemene bepalingen is de onder punt 6 vermelde instelling van een Archiefraad, welke maatregel echter niet de archiefbeginselen raakt, doch slechts bedoelt de verwezenlij king van deze beginselen te bevorde ren. Hieronder zal op dit punt worden teruggekomen. Ook van de voornaamste overige verschilpunten (de punten 7 t/m 12) kan niet worden gezegd, dat zij een verandering ten aanzien van de be ginselen, die aan de bestaande wet ten grondslag liggen, inhouden. Veelal be treft het hier een doortrekken van de in de wet van 1918 aangegeven lijnen (de punten 7, 9, 10, 11 en 12, hetgeen voor zover nodig hieronder nader zal worden uiteengezet). Alleen de in punt 8 bedoelde strafbepaling is een nieuw element, waartegen voor zover de on dergetekende bekend is, geen bezwaren geopperd zijn. Dat er in de algemene beschouwin gen op gewezen wordt (de punten 13 en 14), dat aan de administratie moet worden overgelaten welk systeem van archiefvorming zij wil volgen het geen tevens een begrenzing van het toezicht inhoudt betekent slechts een verduidelijking van het in dezen ook aan de bestaande wet ten grondslag liggend beginsel. Bij de beantwoording van de desbetreffende passages in het verslag zal hierop worden teruggeko men. De ondergetekende heeft gemeend deze op enkele onderdelen nader uit gewerkte samenvatting te moeten ge ven ten einde, naar hij vertrouwt, de gerezen twijfel of dit ontwerp niet enigszins prematuur moet worden ge acht te kunnen wegnemen. Juist om de opinievorming omtrent het ontwerp van de Vereniging van Archivarissen in Nederland en dat van de Archiefcommissie van de Vereni ging van Nederlandse Gemeenten te verbreden en te verdiepen heeft de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen destijds een commissie ter voorbereiding van de herziening van de Archiefwet 1918 ingesteld on der voorzitterschap van de heer E. A. Kuipers, voormalig chef van de afde ling Oudheidkunde en Natuurbescher ming van zijn ministerie, Voorts had den hierin zitting de toenmalige alge mene rijksarchivaris, de secretaris van het Hoogheemraadschap van Rijnland (een gewezen rijksarchivaris), die tevens de belangen van de Unie van Waterschapsbonden in de commissie behartigde, de rijksarchivaris in de provincie Limburg, de toenmalige ge meentearchivaris van 's-Gravenhage, een hoofdarchivist uit de rijksarchief dienst, vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse Gemeen ten, van de minister van binnenlandse zaken en van hemzelf. Aan een collec tief advies van de groep van rijksarchi varissen, die zoals terecht wordt op gemerkt hun stem hebben of konden doen horen bij de opstelling van het ontwerp van de Vereniging van Ar chivarissen in Nederland had de onder getekende derhalve geen behoefte meer. Het komt de ondergetekende om de zelfde reden overbodig voor alsnog een dergelijk advies in te winnen; te meer daar hij destijds in kennis is gesteld met de adviezen, welke de toenmalige minister van binnenlandse zaken bij de colleges van gedeputeerde staten en de Vereniging van Nederlandse Ge meenten had ingewonnen omtrent het voorontwerp van wet, met welke ad viezen in overleg met deze minister zoveel mogelijk bij het ingediende ont werp is rekening gehouden. Aangeno men mag immers worden, dat de ad viezen van de colleges van gedepu teerde staten voor een groot deel de opvattingen van de provinciale archief inspecties weergeven, waarmede in zeven provincies de rijksarchivarissen zijn belast. Op de gestelde vraag, welke provincies zich vóór, resp. tegen een eigen beheer van de archiefbescheiden hebben uitgesproken, wordt hierna onder het hoofd Archiefbescheiden van provincies en gemeenten teruggeko men. Voor zover de ondergetekende kan nagaan, heeft een kleine minderheid van archiefdeskundigen voornamelijk op een drietal punten een van hun vakgenoten afwijkende opvatting, nl. ten aanzien van de vraag of de ar chiefwet zich ook met de systemen van archiefvorming bij de administra tie dient bezig te houden, omtrent de plaats van de provincie in de archief wetgeving en met betrekking tot de instelling van een Archiefraad. Het moet uitgesloten worden geacht, dat in nader overleg met de betrokkenen over deze kwesties, die ten dele in het beleidsvlak liggen, algehele overeen stemming kan worden verkregen. Een algehele overeenstemming ontbrak trouwens ook bij de totstandkoming van de Archiefwet 1918, gezien de me morie van toelichting op deze wet, die aanvangt met de woorden; „Nu zich op de hoofdpunten eener regeling van het archiefwezen hier te lande onder de deskundigen vrijwel eene communis opinio heeft gevormd". Wanneer de ondergetekende thans ingaat op de opmerking, dat het als een lacune in het ontwerp werd be schouwd, dat de huidige situatie wordt bestendigd, waarbij slechts de gedeel ten van de overheidsarchieven, welke naar openbare archiefbewaarplaatsen zijn overgebracht, onder de wettelijke regeling vallen, terwijl de gedeelten, welke nog aan de zorgen van de administratie blijven toevertrouwd, slechts een regeling in het Koninklijk besluit van 2 oktober 1950, Stb. K 425, zouden vinden, dan kan hij niet anders dan zijn waardering erover uitspreken, dat deze miskenning van de uitdrukke lijke bedoeling van het ontwerp door andere leden in het Verslag zelf uit voerig wordt weerlegd in een betoog, dat hij geheel kan onderschrijven. Al voorziet het ontwerp op verschil lende plaatsen in een verder gaande bemoeienis met de nog onder de admi nistratie berustende archiefbescheiden dan de huidige wettelijke regeling, toch handhaaft de ondergetekende de in de algemene beschouwingen van de me morie van toelichting neergelegde zienswijze welke door een grote meerderheid van de deskundigen wordt gedeeld dat de archiefwet geen voorschriften dient te geven omtrent de inriching van de administratie. Evenals tot dusver zal aan de admi nistratie moeten worden overgelaten, welke werkwijzen en systemen van archiefvorming zij wil volgen. Het be treft hier immers vraagstukken van administratieve organisatie, die in de eerste plaats door hen, die de praktijk van de administratie tot in haar bij zonderheden kennen, zullen moeten worden opgelost. Het had zo wordt opgemerkt bevreemding gewekt, dat voor zover men althans had kun nen nagaan, er bij de voorbereiding van het ontwerp niet een nauwere samenwerking is geweest tussen het Departement van Onderwijs en dat van Binnenlandse Zaken. Het hiervoor ver melde omtrent de vertegenwoordiging van laatstgenoemd departement in de commissie ter voorbereiding van de herziening van de Archiefwet 1918 en omtrent het overleg tussen deze beide departementen over het ontwerp van wet weerlegt reeds deze opmerking. De ondergetekende vermag niet in te zien waarom het onbevredigend ge noemd moet worden, dat het archief wezen van de Overheid ten dele res sorteert onder het Ministerie van On derwijs, Kunsten en Wetenschappen en ten dele onder dat van Binnenlandse Zaken. Onder de bijzondere verant woordelijkheid van laatstgenoemd mi nisterie berust immers de uitvoering van het Besluit post- en archiefzaken rijksadministratie 1950, Stb. K 425, dat voorschriften geeft omtrent de inrich ting van de rijksadministratie, terwijl in de tweede alinea van de toelichting op artikel 1 van het ontwerp is uiteen gezet op welke gronden de uitvoering van de archiefwet onder het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen behoort te ressorteren. De leden, wier betoog, dat het wets- onwerp wel degelijk de mogelijkheid biedt tot het treffen van maatregelen, die de rijksarchiefdienst de middelen bieden om meer voor de moderne ar chieven te doen, de ondergetekende geheel kan onderschrijven, betreurden het evenwel, dat op één punt een ver slechtering moet worden geconsta teerd. In het ontwerp zoekt men nl. tevergeefs naar een voorschrift als ar tikel 13, tweede lid van de Archiefwet 1918, hetwelk bepaalt dat de inrichting van de rijksarchiefdienst door de Kroon wordt vastgesteld, in dier voege dat aan elke rijksarchiefbewaarplaats ten minste één wetenschappelijk amb tenaar verbonden worde. De in de wet van 1918 geëiste minimum personeels bezetting van de rijksarchiefdienst, neergelegd in het Koninklijk besluit van 5 februari 1920, Stb. 51, is thans echter in het ontwerp van wet zelf, nl. in de artikelen 11 en 12 vastgelegd, hetgeen toch niet als een verslechte ring, doch veeleer als een verbetering dient te worden aangemerkt. Het spreekt vanzelf, dat de organisatie van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1959 | | pagina 10