152
de maatstaven van andere provinciën gemeten. In de oude Herenboekjes1)
zoekt men de waterschapsbesturen tevergeefs. En de oude namen: „Zeedijks-
contributies van. (een grietenij of combinatie van grietenijen)" geven ook
te denken. Deze besturen zijn ingesteld bij het Groot Arbitrament van 1533,
maar dit hield geen beschikking tot het instellen van rechtspersonen in. De
vorming hiervan is een geleidelijke ontwikkeling; men vindt haar hier geschetst.
Het Friesland van kort na 1500, dat van een archaïsche inrichting ineens naar
iets heel moderns was overgegaan (o.a. door afschaffing van vrijwel het hele
oude recht en invoering van het Romeinse recht met huid en haar), toonde
zich ook op waterschapsgebied geavanceerd door als basis der dijklasten de
belastbare opbrengst (de florenen) te kiezen en tevens een classificatie in te
voeren. Het stelsel was ingewikkeld (verschil in classificatie voor aardwerken
en voor kunstwerken!); maar dat het onder velerlei wisseling zo goed heeft
stand gehouden, zo zelfs, dat sporen ervan nog terug zijn te vinden, pleit
voor de deugdelijkheid van de opzet.
Het is van betekenis, dat een groep van voorbeelden dezer lichamen (want
Wonseradeels Zuider Zeedijken, Wymbritseradeels c.a. dijken en Hemelumer
Oldephaerts c.a. dijken hadden elk hun eigenaardigheden, en het Workumer
Nieuwland, ondernemers-polder, is een geval op zichzelf) eens ten voeten
uit voor onze ogen is gesteld; het begrip wordt erdoor verhelderd en hetgeen
men hier leert, kan aanleiding geven tot vruchtbare vergelijking met gevallen
van elders. Vergelijking vooral met andere Friese landen dringt zich op: met
Westfriesland, Groningerland en Oostfriesland; de gevallen schijnen op het
eerste gezicht alleszins vergelijkbaar bij alle verschillen en de trekken,
aan de Friese aard eigen, komen bij zo'n vergelijkende behandeling nog beter
uit. Dat b.v. overal zo'n sterke neiging bestond tot homogeniteit tussen water
schapsbestuur en algemeen bestuur, tot bestuursvorming door verkiezing en
directe vertegenwoordiging, moet elke beschouwer treffen.
Dr. Van Buytenen en mr. Obreen hebben ons een nuttig boek geschonken.
De belangrijke stof is door hen zeer grondig bewerkt. Het bestuur van het
nieuwe waterschap, dat zulke ruime middelen voor de verzorging van zijn
verleden beschikbaar heeft gesteld, verdient alle waardering. Het is te hopen,
dat zijn voorbeeld navolging zal vinden.
S. J. FOCKEMA ANDREAE
P. Hildebrand. De Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik.
Antwerpen, archief der Kapucijnen, 1945-1956.
In 1956 werd, na jaren van intensieve arbeid, te Antwerpen de laatste hand
gelegd aan een serie van 12 delen, onder in aanhef genoemde titel. Immers
sedert 1913 had de schrijver, P. Hildebrand, archivaris der paters Kapucijnen,
de nodige bouwstoffen verzameld, maar eerst de gedwongen rust tijdens
Wereldoorlog II stelde hem in staat de vele honderdduizenden fiches (hij
zelf gebruikt het goed-Nederlandse woord „steekkaarten") definitief te klas
seren en met de uitgave van het werk te beginnen. Zo ging in 1945 het eerste
deel ter perse, waarna de andere delen volgden.
Behandeld wordt de rol van de Kapucijnenorde in de R.K. herleving na de
i) De Friesch Comptoir Almanach; wij raadpleegden die „voor het Schrikkel
jaar 1788".
153
woelingen van de XVIe eeuw en haar verwikkelingen met het Protestantisme.
Niet slechts worden belicht het apostolaat op de kansel, aan het Hof en onder
het volk, de invloed, die de Orde uitoefende op de geestelijke stromingen in
de Nederlanden, maar ook haar activiteiten in de politiek, van de Aartshertogen
af tot aan de zgn. Brabantse Omwenteling, in welke tijd zij de leiding neemt
in de strijd tegen het autocratisch bewind van keizer Joseph II.
Alhoewel de orde, vooral aanvankelijk, veel leden van de hoogste adel tot
zich trok, bleef zij altijd aan de zijde van het gewone volk. Vandaar haar
populariteit die ook verklaart, dat in de Nederlanden gedurende 40 jaar tijds
niet minder dan 54 kloosters tot stand kwamen. Het was dan ook deze popu
lariteit die zelfs de revolutionaire Commissie van Regulieren deed aarzelen
tegen de orde op te treden, zoals ook Joseph II niet waagde haar op te heffen,
ofschoon hij vond dat zij een groot gevaar voor de staat opleverde.
Het eerste boekdeel verhaalt de komst van de Kapucijnen naar de Neder
landse gewesten in 1585 en gaat tot 1616, in welk jaar het tweetalige gebied
in een Vlaamse en Waalse provincie wordt opgedeeld. Deel II en V behan
delen in het bijzonder de diverse Waalse, Vlaamse en Noordnederlandse
kloosters. In een doorlopend verhaal wordt ook in deel VI de ontwikkeling
van beide provincies uiteengezet. Bij de Walen ziet men het gebied gesplitst
door de overwinningen van Lodewijk XIV, en ook door het separatisme van
de, in politiek opzicht, onafhankelijke Luikenaren. Wat betreft de Vlamingen,
van hen lezen wij de geschiedenis van hun pogingen om een missie in Noord-
Nederland te vestigen, van de strijd rond Carolus van Arenberg, en vooral
van de weinig bekende ontwikkeling van het Jansenisme.
Daarop sluiten aan de biografische woordenboeken in deel IV en VII. Deze
repertoria bevatten talrijke namen en data, die voor de genealoog belangrijk
kunnen zijn. Immers, de Kapucijnerorde in de Nederlanden recruteerde haar
leden niet slechts uit het tegenwoordige Waalse en Vlaamse gebied van België,
maar evenzeer uit Noordnederland en uit de Vlaamse bevolking, die nu tot
Frankrijk behoort. Van alle Kapucijnen, wier personalia te boek zijn gesteld,
worden vermeld de doop-(geboorte-)datum en de plaats van geboorte, maar
ook de namen der ouders. Een blik in de Index kan derhalve helpen een
verloren spoor terug te vinden of een bepaalde familie te localiseren in een
uitgestrekt en later door politieke grenzen zo moeilijk te overzien gebied. In
deel VIII leert men kennen de organisatie der orde, terwijl deel IX de oe-
trekkingen beschrijft die de Kapucijnen onderhielden met Rome, de bisschop
pen, de verschillende kloosterorden en de leken. Deel X behandelt tenslotte
het einde van het Oostenrijks régime in Zuidnederland en de strijd tegen het
Seminarie-Generaal. Dan volgt de Franse overheersing die de kloosters op
heft, om te eindigen met het bewind van koning Willem I en de moeizame
wederoprichting van de orde in het verdere verloop der XlXe eeuw.
Hierbij levert het klooster te Velp (bij Grave, N.-B.) een belangrijke bij
drage, omdat deze gemeenschap, alle omwentelingen ten spijt, dank zij haar
ligging in een buitenlandse enclave, nooit geheel werd opgeheven en zo, te
zamen met Brugge, de overgang naar de nieuwe tijd kon voorbereiden.
Uitvoerige registers, (uitmakende het tweede „stuk" van dl X), vormen de
„toegang" tot een uitgebreid en wetenschappelijk verantwoord werk als nooit
tevoren noch door een Belgische noch door een Nederlandse kloosterorde
over haar zelf in het licht werd gegeven.