40 orde gehandhaafd moest blijven, al vond daarna een geografische onderver deling of een chronologische rangschikking plaats. De zaak lijkt mij belangrijk genoeg om uit het verslag van Dedel van 6 maart 1830 letterlijk te citeren. Hij schrijft daarin het volgende: „De Archiven van twee der vijf voormalige Kapittelen van Utrecht, die van St. Pieter en van St. Marie, zijn geheel gerangschikt en geïnventariseerd, zoowel de rekeningen, registers en paketten, als de charters en diploma's. Hoezeer men zich ook beijverd hebbe om in die rangschikking de geographische orde op te volgen, welke mij bij mijne instructie tot richtsnoer is voorgeschreven, zoo heeft de onder vinding evenwel aangetoond, dat men in sommige gevallen van die orde moest af wijken en eene andere verdeeling navolgen. Wanneer in hetzelfde register land goederen worden vermeld, over al de Noordelijke gewesten van het Rijk verspreid, bestaat er geene rede om die stukken meer onder ééne dan onder de andere Pro vinciën te rangschikken. In elk kapittel waren de goederen in verschillende deelen gesplitst, en behoorden of tot eene der kamers of tot de Vicarijen, de Eleemosyne, de Armen-inrigting enz. Die splitsing, reeds in oude tijden bewerkstelligd, zonder dat de juiste oorsprong daarvan bekend zij, was geheel onafhankelijk van de geo graphische ligging der goederen: Zoo hadden de Groote Kamer, de Kleine Kamer, de Fabriekkamer, zoo hadden de Eleemosyne, de Vicarijen enz. elk hunne eigene goederen; zij hadden hun afzonderlijk beheer en afzonderlijke rekeningen. Men is dus in de rangschikking en inventariseering verpligt geweest de orde. waarnaar de kapittelen te werk gingen, op te volgen, en de stukken, tot de verschillende Kamers en andere onderdeelen behoor,ende, bij elkaar te vereenigen. Zoo zijn dan al de rekeningen en registers, tot de Groote Kamer b.v. behoorende. in chronologische orde gerangschikt en alles, wat tot die Kamer betrekking had, is daarbij gevoegd. Met de 400 paketten, welke in het archief van St. Marie aanwezig waren, en met de 300, welke in dat van St. Pieter gevonden werden, heeft eene splitsing moeten nlaats hebben. De stukken, welke in deze paketten Vervat waren, stonden in geene betrekking tot elkander. Men heeft eene scheiding moeten bewerkstelligen en al, wat b.v. tot de Groote Kamer in het algemeen behoorde, daarbij gebragt". Dedel voegt hier ten slotte nog tot geruststelling van zijn meesters aan toe: „De zoodanige stukken, welke over eene bepaalde plaats handelden, heeft men afzonderlijk vereenigd en alles bijeengebragt wat b.v. tot de dorpen Lopik, Jaars veld, enz. behoorde, gretig van de gelegenheid gebruik makende, welke zich aan bood om weder tot de geographische orde over te gaan". Verderop in het zelfde verslag vervolgt hij: „Het onderzoek naar geschiedkundige bijzonderheden, naar alles wat de oude gesteldheid van ons land, wat den aard der regeering of den staat der beschaving in de verschillende tijdvakken kan ophelderen maakt mede een belangrijk deel uit der mij aanbevolene werkzaamheden, terwijl verder bij mijne instructie is be paald, dat ik onder toezigt van den Substitut-Archivarius van het Rijk die oor konden zoude in het licht geven, wier. uitgave voor de geschiedkundige weten schappen belangrijk zoude kunnen worden gerekend. Ik voel mij al meer en meer in het gevoelen bevestigd, dat vooralsnog daartoe niet kan worden overgegaan totdat de archiven van al de vijf Kapittelen zullen zijn gerangschikt en geïnventariseerd. Eerst dan zullen de bronnen, welke deze vijf archieven voor de geschiedenis opleve ren, doelmatig kunnen worden gebruikt; dan eerst zullen zij wederkeerig kunnen aanvullen hetgeen in eenige dervelven ontbreekt; vereenigd en onderling vergeleken zullen zij licht verspreiden daar, waar één derzelve slechts een flauwe schemering doet ontstaan". Dit laatste citeer ik slechts om het heldere inzicht van Dedel nog meer in het licht te stellen. Wie onzer denkt hierbij niet aan 8.3 van onze Hand leiding, waarin de wenselijkheid wordt uitgesproken dat de archivaris de be- langrijkste stukken van zijn archief in het licht geve, doch niet dan nadat men vooraf een overzicht van het archief neme en beoordele, welke stukken het eerst voor een uitgave in aanmerking komen. Veel belangrijker is, dat Gerrit 41 Dedel in 1826 onder invloed van Jhr. J. C. de Jonge de opdracht kreeg de archieven der vijf kapittelen, welke hij te beheren kreeg, elk als een afzonder lijk geheel te beschouwen (als ,,een schoon geheel') en bij de ordening en inventarisatie als een geheel te behandelen, met. het verbod deze onder elkander te vermengen. En nog belangrijker is dat Dedel in de jaren van 1826 tot 1830 het be ginsel blijkt ontdekt te hebben dat het systeem van ordening en indeling van een archief moet worden gegrond op de oorspronkelijke organisatie van het archief, welke de contemponaire beheerders daaraan hebben gegeven. Wij mogen met recht veronderstellen, dat het archiefwezen in Nederland door de vroegtijdige dood van Dedel een zwaar verlies heeft geleden. Maar zijn werk en zijn inzichten zijn, als ik het wel zie, niet zonder vrucht en resul taat gebleven. In 1829 had Dedel op verzoek van de Gouverneur der provincie Utrecht het toezicht op het provinciaal archief op zich genomen20). In het geciteerde jaarverslag van 1830 deelt Dedel dit mee en schrijft: „Doordrongen van het belang eener doelmatige rangschikking van het Provinciale archief van Utrecht, heb ik gemeend het verzoek van de Gedeputeerde Staten van dit gewest niet te mogen afslaan, welke mij, bij ontstentenis van eenen meer geschikten per soon, verzocht hebben het toezigt over deze rangschikking op mij te nemen. Zij hebben mij te dien einde eenen kundigen klerk toegevoegd en met dagelijks eer paar uren te besteden om de werkzaamheden van dien ambtenaar na te gaan, is mij gelukt eenen voorloopigen staat van orde in. die verzameling te bewerkstelligen Deze „kundige klerk" nu, die onder de leiding van mr. Dedel in de jaren van 1829 tot 1831 werkte aan de ordening van het archief der provincie Utrecht, was niemand anders dan P. J. Vermeulen21), die ook na de dood van Dedel in 1831 aan het archief der provincie Utrecht verbonden bleef, die in 1850 tot archivaris der provincie werd benoemd, die in 1875 de Inventaris van het archief der Provincie Utrecht in het licht gaf en in de inleiding daarop als eerste het beginsel formuleerde en publiceerde, dat het systeem van indeling van een archief moet worden gegrond op de oorspronkelijke orde van dat archief. De opvolger van Vermeulen als rijksarchivaris in Utrecht was Muller, die de grote voorvechter van dit beginsel werd, dat hij aan Vermeulen ont leende, en die het in onze Handleiding bracht, waardoor dit het gehele moderne archiefwezen internationaal is gaan beheersen. 20) N.A.B. 1950/51, p. 26. 2D A. J. van de Ven, in N.A.B. 1950/51, p. 26. In het jaarverslag dat Dedel op 1 juni 1829 uitbrengt aan de Gouverneur der provincie Utrecht schrijft hij: „U.E. heeft bij missive van 26 february 1.1. (A. 25 february 1829 no. 362 K) mij de zorg opgedragen om het toezigt te houden over de classificatie en het inventariseren van het Provinciaal Archief van Utrecht. U.E. heeft bij die gelegenheid goedgevonden, dat de Persoon van P. J. Vermeulen voorlopig voor de tijd van drie maanden tegen een daggeld van twee gulden onder mijn opzigt daar mede werkzaam zoude zijn"; en verder deelt hij daarin mee: „Daar ik van U.E. bij de mij opgedragene last geen plan of instructie had bekomen volgens welke de classificatie zoude worden be werkstelligd, heb ik gemeend een orde v'an zaken te moeten volgen, en de stukken tot de verschillende lighamen van Staat of Ambtsbetrekkingen behorende in die volgorde te doen opvolgen, naar mate die lighamen of Ambtenaren uitvloeisels van elkander of de een door den anderen aangesteld waren". (Rijksarchief in Utrecht, Domein-archief, Uitgaande brieven, 18261833)

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 25