30 op de grote, voornaamste grondbeginselen der Handleiding; die vastliggen in de 1, 2, 16 en 20, en het is daarvoor, dat ik deze namiddag enige tijd uw aandacht vraag. Par. 1 kunnen wij allen dromen: Een archief is het geheel der geschrevene, getekende en gedrukte bescheiden, ex officio ontvangen bij of opgemaakt door enig bestuur of een zijner ambtenaren, voorzover deze bescheiden bestemd waren om onder dat bestuur of dien ambtenaar te blijven berusten. En 2 evenzeer: Een archief is een organisch geheel. Daarbij sluit in belangrijkheid onmiddellijk aan het grondbeginsel van 16: Het systeem van indeling moet worden gegrond op de oorspronkelijke orga nisatie van het archief. Want juist in de combinatie van deze gedachten, dat het archief is een bepaald omschreven geheel, bovendien een organisch gevormd geheel, en dat de ordening van een archief, die wij er aan geven, moet berusten op de oor spronkelijke ordening, op het oorspronkelijke organisme van dat archief, juist deze combinatie van gedachten was het beslissend nieuwe in deze Nederlandse theorie, en zij vormde een zó belangrijke vooruitgang en winst voor de alge mene archiefwetenschap, dat deze principes overal zijn doorgedrongen en algemene gelding hebben verkregen. Daarom ook heeft het zijn nut wanneer wij ons nu, bij de herziening van de Handleiding, nogmaals op het ontstaan van deze beginselen bezinnen; de wordingsgeschiedenis immers van een bepaald omschreven beginsel zal ons de zin en betekenis daarvan duidelijker voor de geest brengen en zij zal ons helpen de strekking van dat beginsel beter en vollediger te begrijpen; in sommige gevallen zal zij het ons mogelijk maken de omschrijving van het beginsel te verbeteren of aan te vullen. De definitie van een archief, zoals 1 der Handleiding die geeft, is zoals U bekend is, oorspronkelijk door Muller ontworpen en in zijn Verslag be treffende de toestand der gemeenteverzamelingen van Utrecht van 1879 (blz. 5) voor de eerste maal gepubliceerd7); deze definitie van 1879 vertoonde bij veel overeenkomst toch ook belangrijke afwijkingen van de definitie, zoals zij op de jaarvergadering van de Vereniging van Archivarissen van 14 juni 1893 werd vastgesteld. Op de definitieve formulering van de definitie in 1893 heeft, zoals Fruin ons heeft doen weten8), de toenmalige algemene rijksarchivaris Van Riemsdijk grote invloed gehad, met wie Muller van oktober 1892 tot eind januari 1893 een drukke briefwisseling over deze formulering heeft gehad. Maar het bleef toch ,,de definitie van Muller Van Riemsdijk schreef zelf in een brief aan Muller van 31 januari 1893: ,,De definitie is van U en Gij hebt haar vastgesteld, nadat wij in onze opvatting van het daarin behandelde onder werp de aard van een archief het in hoofdzaak eens geworden zijn. Dit wenschte ik nog slechts te constateeren Tijdens de correspondentie over deze definitie heeft Van Riemsdijk ook bezwaren gemaakt tegen de woorden geschrevene, gedrukte en getekende" die aan het woord „bescheiden" voorafgaan. De omstandigheid, dat een stuk geschreven, gedrukt of getekend is, doet volgens Van Riemsdijk „niets af aan gaande het karakter van het stuk. Die onderscheiding dient als overbodig te worden weggelaten". Maar op dit punt gaf Muller niet toe. Reeds Fruin schreef, dat het achteraf gezien, beter geweest zou zijn als de N.A.B. 1893/94, p. 13. 8) n.A.B. 1923/24, p. 57-61. 31 woorden „geschrevene, getekende en gedrukte" in de tekst der definitie niet aan het woord „bescheiden" waren toegevoegd. „Zij beperken dat laatste begrip nodeloos en daardoor is de definitie op dat punt verouderd; want de getypte en gefotografeerde stukken vallen er nu niet onder"9). Óp nog een ander punt heeft de definitie naar mijn mening enige verbetering nodig. In de definitie, welke door de Vereniging van Archivarissen was aan genomen in 1893 luidde het: „Een archief is het geheel der bescheiden etc voorzoover deze bescheiden bestemd zijn om onder dat bestuur of die ambte naar te blijven berusten". In de Handleiding is dit „bestemd zijn" veranderd in „bestemd waren": „Het is duidelijk, zegt de toelichting, dat „bestemd waren" juister is, omdat verplaatsingen van een stuk door latere beheerders daaraan het karakter van archiefstuk niet kunnen ontnemen". Tengevolge van deze wijziging (van „zijn" in „waren") is de definitie echter niet meer toepasselijk op een nog levend, niet afgestorven archief. Wil men naast de afgestorven, ook de nog levende archieven onder de definitie brengen, dan zal men moeten spreken van „bescheiden, die bestemd waren en zijn om onder dat bestuur en die ambtenaar te blijven berusten". En zelfs zal men dan niet meer moeten spreken van „bescheiden, die bestemd waren of zijn om te blijven berusten", maar van „bescheiden, die bestemd waren of zijn om onder dat bestuur of die ambtenaar te berusten"; want zou men van nog levende, lopende archieven zeggen, dat zij bestaan uit het geheel der bescheiden enz. voorzover deze bescheiden bestemd zijn om onder dat bestuur of die ambtenaar te blijven berusten, dan zou men door deze definitie van het archief uitsluiten en niet als archiefbescheiden beschouwen al die bescheiden, welke na verloop van een bepaalde tijd voor vernietiging in aanmerking komen. En dit is zeker niet de bedoeling; want ook deze stukken maken, zij het dan tijdelijk, deel uit van het archief. De definitie van 1 zou dus moeten gaan luiden: Een archief is hei geheel der bescheiden, ex officio ontvangen bij of opgemaakt door enig bestuur of een zijner ambtenaren, voorzover deze bescheiden bestemd waren of zijn om onder dat bestuur of die ambtenaar te berusten. Daar uit deze definitie voortvloeit, dat de bestemming van een stuk bepaalt of een stuk tot een archief behoort, en zo ja, tot welk, en daar deze bestemming ook verder de juiste plaats in dat archief bepaalt, is het van het grootste gewicht vast te stellen hoe deze bestemming van een stuk tot stand komt, waardoor deze bestemming op haar beurt bepaald wordt. Deze kwestie heeft de heer Van Hoboken zeer terecht op de laatst gehouden vergadering van onze Vereniging aan de orde gesteld. Ik meen, dat de opvatting van de heer Van Hoboken, dat deze bestemming bepaald wordt door de wezenlijke elementen van het stuk zelf (b.v. adressering en inhoud) en dat zij dus niet van de willekeur van een ambtenaar afhankelijk mag zijn, de juiste is. En dat deze opvatting in de nieuwe Handleiding op een of andere wijze moet worden vastgelegd. Bijzondere aandacht vraagt bij de herziening van de Handleiding het grond beginsel, vastgelegd in 2: „Een archief is een organisch geheel", en het daaruit voortvloeiende beginsel van 16: „Het systeem van indeeling moet N.A.B. 1923/24, p. 61.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 20