56
57
opgelegd de onder hen berustende archiefbescheiden niet alleen te bewaren, maai
deze ook in goede en geordende staat te bewaren. Opgemerkt zou kunnen worden,
dat deze plicht eigenlijk wel vanzelf spreekt. De praktijk leert echter dat het
niet tot de uitzonderingen behoort, dat deze plicht niet of onvoldoende wordt
nagekomen. Nog al te vaak worden archiefbestanddelen, die voor de lopende
dienst niet meer van belang zijn, op daarvoor ongeschikte plaatsen als vochtige
kelders of stoffige zolders opgeslagen op zodanige wijze, dat zij in wanorde ge
raken, vervuilen of door vocht en ongedierte worden aangetast, met het gevolg,
dat als de tijd tot overbrenging naar een archiefbewaarplaats als in de wet be
doeld gekomen is, nog slechts een min of meer waardeloze hoop papier over blijkt
te zijn. Het verdient daarom aanbeveling alle overheidsorganen en nun functio
narissen nadrukkelijk de plicht in te scherpen hun archiefbescheiden op behoor
lijke wijze te bewaren.
Het moet echter, evenals tot nu toe, mogelijk blijven uit de archieven, zoals die
door de administratie zijn gevormd, stukken te verwijderen. Vandaar het tweede
lid van dit artikel, dat nagenoeg correspondeert met art. 5 van de wet van 1918.
Art. 3. Het komt voor, dat archiefbescheiden ten gevolge van reorganisatie van
de dienst, doordat bepaalde functies van het ene overheidsorgaan zijn overgegaan
op een ander, of door een andere oorzaak, welke dan ook, zijn komen te berusten
op plaatsen, waar zij naar het in art. 1 neergelegde beginsel (het z.g. herkomst-
beginsel) niet thuis behoren. Hoewel de redelijkheid medebrengt, dat zodanige
archiefbestanddelen worden teruggegeven aan het overheidsorgaan, dat daarop
naar het bovenbedoelde beginsel aanspraak heeft, levert dit in de praktijk wei
eens moeilijkheden op, o.a. omdat geen enkel voorschrift tot zodanige teruggave
dwingt. Om hierin te voorzien is art. 3 opgenomen.
Art. 4 en 39. Art. 4 schept de reeds in de algemene beschouwingen ter sprake
gebrachte plicht tot afgifte van archiefbescheiden, die niet berusten bij het or
gaan waaronder zij behoren te berusten. Aangezien in zodanig geval het mogelijk
is, dat niet zonder nader onderzoek vastgesteld kan worden waar archivistisch
gezien de archiefbescheiden thuis behoren, komt het gewenst voor dat volstaan
zan worden met afgifte aan de algemene rijksarchivaris, die uiteraard dan te
zijner tijd er voor zorg draagt, dat de bescheiden ter bestemder plaatse komen.
Art. 4 vindt zijn complement in art. 39 in die zin, dat het laatste artikel straf
bedreigt tegen degene, die niet binnen een maand voldoet aan een aanzegging van
de minister van O., K. en W. tot afgifte van archiefbescheiden. De gecompliceerd
heid van de staatsrechtelijke verhoudingen in de eeuwen, die voorafgaan aan de
totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden, met haar verwevenheid tus
sen publiek- en privaatrecht zelfs op gebieden, die naar negentiende-eeuwse en
hedendaagse opvattingen zonder enige twijfel tot het publiekrecht gerekend wor
den, leidt er echter toe de mogelijkheid van strafoplegging te beperken tot het
onder zich blijven houden van archiefbescheiden, die dateren van na het herstel
van de onafhankelijkheid in 1813. In tegenstelling toch tot bescheiden van vroeger
datum zal met betrekking tot bescheiden uit de tijd van het Koninkrijk in het
algemeen veel minder twijfel bestaan of zij archiefbescheiden zijn in de zin van
deze wet, wardoor het ook voor het rechtsgevoel veel evidenter is, dat het straf
baar is zodanige bescheiden onder zich te houden, te meer wanneer de strafbaar
heid beperkt blijft tot die zeer flagrante gevallen, waarin de minister van O., K.
en W. bepaaldelijk heeft medegedeeld, dat deze behoren te worden afgegeven
en men desondanks weigert.
Art. 5. De Archiefwet 1918 regelt in art. 11 de overbrenging van rijks- en pro
vinciale archieven naar de in die wet bedoelde archiefbewaarplaatsen. De art.
15 en 21 van genoemde wet houden dergelijke bepalingen in voor de gemeenten
en voor de waterschappen. In geen van deze artikelen wordt een termijn gesteld,
waarna overbrenging van archieven moet plaatsvinden. Slechts ten aanzien van
de gemeente- en waterschapsarchieven is de overbrenging van de stukken van
vóór 1813 resp. 1'811 dwingend voorgeschreven. Voor wat de archieven van latere
datum betreft, wordt alles overgelaten aan overleg. Voor verschillende diensten
heeft deze omstandigheid tot gevolg gehad, dat zij met veel te grote hoeveelheden
oude archiefbescheiden belast bleven, een last die te zwaarder wordt naarmate
de administratie uitdijt. Voor de toestand van deze archieven kan dit op den duur
noodlottig worden. Vandaar dat thans de algemene regel wordt gesteld, dat ar-
chieven naar de daarvoor bestemde bewaarplaatsen moeten worden overgebracht,
nadat zij een bepaalde ouderdom hebben bereikt. Deze termijn is op vijftig jaar
gesteld, welke termijn nu dus ook zal gelden voor provincie, gemeente, water
schap en andere publiekrechtelijke lichamen, met dien verstande echter, dat aan
het bezwaar, dat aan het jaarlijks uitvoering geven aan dit voorschrift kan zijn
verbonden, tegemoet is gekomen door de overbrenging te beperken tot ten minste
eenmaal per tien jaar. Het zal kunnen voorkomen, dat deze termijn, welke dus in
sommige gevallen praktisch op bijna zestig jaar neerkomt, nog te kort is, omdat
de stukken nog voortdurend door de administratie worden gebruikt. Gedacht wordt
b.v. aan de registers van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters. Voor deze
en dergelijke gevallen moet de termijn van overdracht kunnen worden opgeschort.
Het tweede lid van dit artikel biedt daartoe de mogelijkheid. In de in dit tweede
lid bedoelde algemene maatregel van bestuur zal o.m. moeten worden bepaald,
dat bij overbrenging van archiefbescheiden naar de daarvoor bestemde archief
bewaarplaats deze behoren gezuiverd te zijn van de voor vernietiging in aanmer
king komende stukken en voorzien van een lijst van de stukken, die in de over
dracht begrepen zijn.
Het opleggen van de verplichting om archieven na afloop van een bepaalde ter
mijn naar een archiefbewaarplaats als bedoeld in deze wet over te brengen be
tekent niet, dat jongere archieven niet naar die bewaarplaatsen zouden mogen
worden overgebracht. Slechts moet hierbij worden opgemerkt, dat, wanneer zulks
geschiedt, ook deze jongere archieven komen te vallen onder de bepalingen van
de Archiefwet: zij zullen b.v. openbaar worden. Het mag niet zo zijn, dat de open
bare archiefinstellingen tegelijkertijd tot opslagplaatsen ten behoeve van de ad
ministratie gemaakt worden.
Art. 6. Dit artikel houdt zich bezig met de archiefbewaarplaatsen. Deze zullen
aan redelijke eisen moeten voldoen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen
hieromtrent voorschriften worden gegeven, waarbij ook in het toezicht op de
naleving van die voorschriften kan worden voorzien. Wanneer in dit artikel ge
sproken wordt van „bouw en inrichting" van deze bewaarplaatsen, dan is daar
mede geenszins bedoeld, dat elke gemeente en elk waterschap zal moeten over
gaan tot het bouwen van een afzonderlijke archiefbewaarplaats. Afzonderlijke
gebouwen zullen nodig zijn voor grote gemeenten en wellicht voor de grootste
waterschappen, maar in vele gevallen zal kunnen worden volstaan met het in
richten van een of meer afzonderlijke vertrekken in een of ander daartoe geëigend
pand. Eventueel kan ook genoegen worden genomen met een kluis of voor zeer
kleine administraties zelfs met een afzonderlijke solide archiefkast, op een veilige
plaats opgesteld. Voorschriften omtrent de hierbedoelde archiefbewaarplaatsen
zouden zich in hoofdzaak kunnen bepalen tot die, welke de daarin bewaarde ar
chieven kunnen vrijwaren tegen brandgevaar, vocht en andere gevaren.
Art. 7. Dit artikel, dat de openbaarheid der overgebrachte archieven en het
gebruik daarvan door ieder, die daaraan behoefte heeft, regelt, is behoudens en
kele kleine redactiewijzigingen overgenomen uit de Archiefwet 1918 (art. 1) en
behoeft daarom naar de mening van de ondergetekende niet opnieuw te worden
toegelicht.
Art. 8. Dit artikel stemt behoudens een kleine aanvulling geheel overeen met
art. 4 van de Archiefwet 1918.
Art. 9. De praktijk wijst uit, dat de opleiding tot hoger en middelbaar archief-
ambtenaar, voor zover deze zelfs de naam van opleiding verdient, op onvoldoende
wijze plaats vindt en dat zeker voor de opleiding tot middelbaar archiefambtenaar
een archiefschool noodzakelijk is. Door in de wet voor te schrijven, dat bij alge
mene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent de opleiding, kan
de evenbedoelde archiefschool een wettelijke basis krijgen.
De opleiding tot hoger archiefambtenaar zal het karakter dragen van een aan
vulling op de universitaire studie en die vakken zoals de archivistiek moeten
omvatten, welke niet aan de universiteit worden gedoceerd. Deze aanvullende
opleiding kan wellicht eveneens aan de archiefschool plaatsvinden.
Het artikel brengt geen principiële veranderingen in het voorschrift, dat art. 3
van de wet van 1918 geeft, het sluit slechts aan bij de terminologie, welke thans
t.a.v. overheidspersoneel gebruikelijk is. Aanvaarding van het bij de Staten-
Generaal aanhangig gemaakte wetsontwerp tot regeling van het hoger onderwijs,