74
BOEKBESPREKING
Dr. P. A. Meilink, Het archief van de abdij van Egmond. Drie stukken.
's-Gravenhage, 1951, resp. 258, 244 en 246 blz.1).
Het archief van Holland s oudste abdij, in de vroege middeleeuwen nauw
met het grafelijk huis verbonden, is door Meilink's inventaris ontsloten voor
het historisch onderzoek. Althans voor zover het archief thans nog aanwezig
is, want ongeschonden is het gedurende de loop der eeuwen niet bewaard ge
bleven. In de woelige jaren van het begin van de tachtigjarige oorlog is een
deel van de stukken in de verstrooiing geraakt. Slechts enkele van hen heeft
men nog weer kunnen achterhalen; sommige waaronder er zijn, die nog
in 1847 geraadpleegd werden! zijn verdwenen.
Van een inventarisatie van het Egmondse archief of van een beschrijving
van de charters is gedurende twee en een halve eeuw niets gekomen. De stuk
ken lagen onaangeroerd en ongebruikt op de domein- en charterkamer van
Holland. Erst in het midden der 19e eeuw is Bakhuizen van den Brink be
gonnen met het maken van zeer summiere regesten van de charters.
Opnieuw, en nu uitvoeriger, zijn de charters en de delen beschreven door
mej. mr. G. H. C. Breesnee2). Een belangrijk aandeel in de vervaardiging van
de index heeft jhr. dr. D. P. M. Graswinckel gehad. Hoewel dit niet in het
voorwoord uitdrukkelijk wordt vermeld, zal men de inventaris met de inleiding
op de naam van dr. PA. Meilink moeten stellen. De Egmondse inventaris is
derhalve het werk van vele handen geweest. Men vraagt zich af, of dit niet
in de titel tot uitdrukking had dienen te komen. Vooral nu de kwestie van de
verantwoordelijkheid der verschillende medewerkers een zekere actualiteit heeft
gekregen door de geharnaste kritiek, welke enige tijd geleden van de zijde
van prof. dr. A. J. Jongkees is verschenen3).
Ondanks de door laatstgenoemde gesignaleerde onvolkomenheden en slordig
heden, is er reden tot verheugenis over de publikatie van de archiefinventaris
der abdij, die zo'n bijzondere rol in de Hollandse geschiedenis heeft gespeeld.
Vreugde kan er ook zijn over het feit, dat de bewerker van de inventaris de
neerslag van zijn onderzoekingen heeft vastgelegd in een uitvoerige historische
beschrijving. Men kan er over redetwisten, of de inleiding tot een inventaris
de geschikte plaats is voor de publikatie van een dergelijke historische studie.
In het algemeen bestaat het streven in de inleiding de wederwaardigheden van
het betrokken archief te verhalen. De historische onderzoekingen, welke het
gevolg zijn van de inventarisatie, worden dan elders gepubliceerd. Als men
tenminste tot dergelijke publikaties komt, en vele malen is dat, helaas, niet het
geval. Lofwaardig is het, dat Meilink tot een uitgebreide studie over de ge
schiedenis van de abdij is gekomen.
In zijn inleiding snijdt Meilink niet meer het probleem van de Egmondse
falsificatie s aan, een kwestie, welke 15 a 20 jaar geleden, n|a de uitgave van
de Fontes Egmundenses door Oppermann, zoveel stof heeft doen opwaaien.
Meilink zelf heeft een zeer levendig aandeel in de discussie gehad en daarbij
x) Deze bespreking was geschreven vóór het betreurd overlijden van dr. Meilink.
(Noot bij de correctie).
2) In de Inleiding laat men mej. Breesnee wel zeer snel werken. In 1939 zou zij
de inventarisatie zijn begonnen, om die al in 1935 voltooid te hebben!
3) Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden IX, p. 136 vlg.
75
een eigen standpunt ingenomen. In de verschillende re- en duplieken had inder
tijd iedere deelnemer zijn stellingen betrokken en het debat leverde tenslotte
geen nieuwe gezichtspunten meer op. Meilink heeft het daar nu, behoudens
een enkele kleine correctie, bij gelaten.
De inleiding draagt een sterk rechtshistorisch karakter. Bijzonder geslaagd
is Meilink's schildering van de overgang van grondheerlijkheid tot ambachts
heerlijkheid en de daarmee samenhangende opkomst van de onder-advocaten,
de heren van Egmond.
Bij de schets van de Egmondse villa in de 9e en 10e eeuw (blz. 56-57) rijst
de vraag, of de hypotheses niet te veel op de Franse en Belgische voorbeelden
zijn gebouwd. Met „analogie-conclusies" (blz. 56) dient men in dezen voor
zichtig te zijn. Het domaniale stelsel droeg in Oostelijk Nederland en West-
Duitsland een karakter, dat nogal afweek van het tussen Loire en Rijn heer
sende systeem. Nederland in zijn geheel is een overgangsgebied. Nu is het zeer
wel mogelijk, dat Meilink gelijk heeft en Egmond tot het Noord-Fran.se en
Belgische gebied heeft behoord, maar dan dient dit toch nader te worden
bewezen. Sceptisch meen ik te moeten staan tegenover zijn veronderstelling,
dat ook in Egmond gedurende een aantal dagen per jaar door de horigen op
het saalland gewerkt diende te worden (verrichting van ploegdiensten)Mei
link meent, dat de sporen van deze diensten door de gebrekkige overlevering
verloren zijn gegaan (blz. 60). Het merkwaardige is echter, dat men in al het
Nederlandse materiaal slechts zelden van ploegdiensten melding vindt gemaakt.
Bij de beschrijving van de ondergang van de horigheid acht ik het te be
treuren, dat Meilink zich hierbij veel te sterk op een juridisch standpunt heeft
geplaatst, zonder rekening te houden met de economische omstandigheden in
de 14e en 15e eeuw. Het is jammer, dat naast het door hem terecht met
lof geciteerde rapport van Boutruche voor het historisch congres te Parijs in
1950, M. geen aandacht heeft geschonken aan de toen ingediende rapporten van
Postan over de middeleeuwse economische geschiedenis en van Cipolla,
Dhondt, Postan en Wolff over de middeleeuwse bevolkingsgeschiedenis.
Ontstaan en ondergang van de horigheid kan men niet bestuderen zonder
rekening te houden met de sterk wisselende economische omstandigheden.
Genoeg echter over de doorwrochte inleiding, waarvan hier slechts enkele
punten konden worden aangestipt. De inventaris lijkt mij minder geslaagd. Bij
de indeling en de volgorde van de verschillende hoofdstukken, waarin de stuk
ken zijn ondergebracht, kan men zeer vele vraagtekens plaatsen. Hierbij is wei
nig systematisch te werk gegaan. Waarom is er een afzonderlijk hoofdstuk
voor de cartularia en de registers van leenakten? Waarom zijn de privilegiën
van de pausen en de graven niet gevoegd bij de stukken, waarin de betrekkingen
tot de H. Stoel en het landsheerlijk bestuur geregeld worden? De hoofdstukken
IX en X over de geestelijke belangen en de incorporatie van de abdij bij het
bisdom Haarlem staan in nauw verband met de hoofdstukken III en IV over
verkiezingen van abten en inwendige geschillen; waarom zijn hier vier hoofd
stukken (V t/m VIII) tussen geplaatst over de betrekkingen van de abdij met
verschillende personen en instellingen? Hoofdstuk IX omvat stukken over het
beheer van goederen en inkomsten van de abdij. De rekeningen staan echter
onder hoofdstuk XVI, na de stukken o.a. over jachtrechten, dijkzaken, pasto
raten en vicarieën. Hebben de rekeningen niets met het beheer te maken?
Ook meer in details kan men soortgelijke vragen stellen: bijv. hoe raakt de