58 59 dat voorschriften inhoudt omtrent he verkrijgen van de hoedanigheid van kandi daat-archivaris, zal in de redactie van dit artikel geen verandering behoeven te brengen. Art. 10. Na hetgeen hieromtrent is opgemerkt in het algemene gedeelte van de memorie behoeft dit artikel nauwelijks nadere toelichting. De ondergetekende is van mening, dat ondanks de verscheidenheid van de vraagstukken, waarop daar in is gewezen, ernaar dient te worden gestreefd het aantal leden van de Archief- raad niet te groot te doen worden. Nochtans komt het niet wenselijk voor in de wet een maximumaantal te bepalen. De leden zullen in het bijzonder moeten wor- gezocht onder hen, die deskundig geacht kunnen worden op het gebied der oudere archieven en voorts onder hen, die als gezaghebbend kunnen worden beschouwd op het terrein der nieuwere archieven. Art. 12. De inhoud van dit artikel stemt vrijwel overeen met die van art. 6 en 7 van de Archiefwet 1918. Het derde lid is in zoverre iets ruimer gesteld dan art. 7 van de wet van 1918, dat de beperking in het laatste artikel vervat in de woorden „ten behoeve van locale archieven" is vervallen. Art. 13. In de leden 1 en 2 van dit artikel is het beginsel uitgedrukt, waarop de verdeling van de archieven tussen de algemene rijksarchiefbewaarplaats en de rijksarchiefbewaarplaatsen in de hoofdplaatsen van de provinciën berust en waar naar deze in de praktijk op grond van het bepaalde in de art. 8 en 9 van de Archiefwet 1918 en krachtens het gestelde in art. 10 van evengenoemde wet is geregeld. Nu in deze verdeling stabiliteit is bereikt, is de ondergetekende van oor deel, dat het verdelingsbeginsel niet nader in deze wet of in een algemene maat regel van bestuur behoeft te worden uitgewerkt. Er kunnen zich gvallen voordoen, die afwijking van het gestelde in de leden 1 en 2 wenselijk maken. Zo zal b.v. de algemene rijksarchiefbewaarplaats op grond van het bepaalde in het eerste lid bestemd zijn tot bewaring van het archief van de Rijksmunt te Utrecht; de ondergetekende acht het echter mogelijk, dat er om bepaalde redenen de voorkeur aan zou moeten worden gegeven dit archief onder te brengen in de rijksarchiefbewaarplaats voor de provincie Utrecht, waar de Rijksmunt gevestigd is. Hiertoe opent het derde lid de mogelijkheid. Het vierde lid dient voor mogelijkheden in omgekeerde zin. Art. 14. Dit artikel dient in het bijzonder om het mogelijk te maken, dat het rijk deelneemt aan de oprichting van bewaarplaatsen voor streekarchieven. Opgemerkt wordt dat op regelingen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regeling betreffende bewaring en beheer van archiefbescheiden in een gemeen schappelijke archiefbewaarplaats, waaraan het rijk deelneemt, de bepalingen dier wet krachtens art. 31 daarvan overigens van toepassing zijn. Art. 15. De tekst van dit artikel is nagenoeg gelijkluidend aan die van art. llbis, welk artikel bij de wet van 14 mei 1928, Stb. 177, in de Archiefwet 1918 is ingevoegd. Art. 16, 17 en 18. Terwijl in art. 2 aan alle overheidsorganen opdracht is gegeven tot archiefzorg in materiële zin, is in de art. 16 en 17 aangegeven, welke organen van het rijk belast zijn met de beheerszorg voor de niet naar de rijks archiefbewaarplaatsen overgebrachte archieven. De Archiefwet 1918 liet in dit op zicht de organen van het rijk buiten beschouwing. Het lijkt methodisch en ook praktisch juist deze eveneens uitdrukkelijk in de wet te noemen. De in art. 18 bedoelde algemene maatregel van bestuur zal bepalingen moeten bevatten die ertoe kunnen leiden, dat de nog onder de administratie berustende archieven aan hun bestemming zullen beantwoorden. Zoals uit het algemene ge deelte van deze toelichting kan worden afgeleid, zullen hierin geen voorschriften worden gegeven omtrent werkwijze en systemen van archiefvorming bij de ad ministratie. Voor de departementen van algemeen bestuur geeft het Besluit post en archiefzaken rijksadministratie 1950, Stb. K 425, zodanige voorschriften. Voor zover dit besluit bovendien bepalingen bevat, die de bestemming van de onder de administratie berustende archieven raken, zullen deze daaruit of moeten wor den verwijderd of moeten worden aangepast aan de krachtens art, 18 of andere artikelen van dit ontwerp te stellen regelen. Art. 19. Met betrekking tot het in dit artikel aan de algemene rijksarchivaris opgedragen toezicht moge de ondergetekende verwijzen naar het algemene ge deelte van deze toelichting. Art. 26 van het Besluit post- en archiefzaken rijks administratie 1950, Stb. K 425, dat in deze aan de algemene rijksarchivaris te weinig bevoegdheden geeft, zal bij de totstandkoming van de in dit artikel bedoelde alge mene maatregel van bestuur moeten vervallen. Art. 20. Voor zover de archiefbescheiden van de commissaris de neerslag vor men van diens functie van vertegenwoordiger van het rijksgezag, zijn deze als rijksarchiefbescheiden aan te merken. Een bepaling hieromtrent zou dus in hfdst II op haar plaats zijn. De archiefbescheiden evenwel, die de neerslag vormen van 's commissaris ambtsverrichtingen als provinciaal bestuurder, zijn als provinciale archiefbescheiden te beschouwen. Aangezien in de praktijk wellicht deze theore tische splitsing van de archiefbescheiden naar beide functies niet goed zal zijn vol te houden, omdat het accent nu eens op de ene, dan weer op de andere functie zal vallen, heeft de ondergetekende gemeend de archiefbescheiden van de com missaris in zijn beide bovengenoemde functies in één artikel onder het hfdst, „Archiefbescheiden van provinciën" te moeten samenvatten. Art. 21 en 22. De inhoud van deze artikelen loopt voor wat de provincie be treft parallel met hetgeen voor het rijk in de artikelen 16 tot en met 19 is bepaald. Art. 22 schrijft de benoeming van een provinciale inspecteur gebiedend voor. In de algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 26 en 33 zal worden bepaald, dat deze functionaris tevens is belast met de inspectie van de archief bescheiden der gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, zulks in tegenstelling tot de huidige regeling, waarbij in de algemene maatregel van bestuur op grond van de art. 16 en 23 der Archiefwet 1918 aan gedeputeerde staten de keuze wordt gelaten om deze inspectie op te dragen hetzij aan een door hen te benoemen provinciale inspecteur, hetzij aan de rijksarchivaris in de pro vincie. Van de elf provincies zijn er thans vier met een eigen provinciale inspec teur, terwijl in de zeven overige provincies de rijksarchivaris het toezicht uit oefent, met dien verstande echter, dat in enkele daarvan de. rijksarchivaris wordt bijgestaan door een vanwege gedeputeerde staten benoemde wetenschappelijke archiefambtenaar. Naar het oordeel van de ondergetekende maakt de voortdurende groei van de archieven, zowel die van de provinciale overheidsorganen zelf als die van de gemeenten en waterschappen, het nodig, dat door een eigen provinciale inspecteur een meer intensief toezicht wordt uitgeoefend dan door de rijksarchiva ris kan geschieden. Het derde lid van art. 22 laat toe, dat de Kroon in een bijzonder geval, zo dit zich mocht voordoen, ontheffing kan verlenen van de verplichting tot benoeming van een provinciale inspecteur, uiteraard ten behoeve van een andere regeling van het provinciale toezicht. Art. 23. De inhoud van dit artikel stemt overeen met die van art. 14 van de Archiefwet 1918, behoudens dat naar analogie van art. 21 van dit ontwerp is voorgeschreven dat de gemeenteraad een regeling dient vast te stellen omtrent de zorg voor de archiefbescheiden van de gemeentelijke overheidsorganen. Deze regeling zal aan gedeputeerde staten moeten worden medegedeeld. Art. 24. Hiervoor zij verwezen naar hetgeen is opgemerkt bij de art. 5 en 6. Uiteraard kan als gemeentelijke archiefbewaarplaats ook gelden een gemeenschap pelijke archiefbewaarplaats, tot stand gebracht ingevolge een regeling als be doeld in art. 32 van dit ontwerp of ingevolge een regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen. Art. 25. Het derde lid van dit artikel heeft ten doel de vigerende regeling, zoals deze is neergelegd in art. 7 van het Koninklijk besluit van 2 september 1919, Stb. 551 tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 3 van de Archiefwet 1918, uitdrukkelijk althans in beginsel in de wet vast te leggen. Art. 26, 27 en 28. Deze artikelen zijn vrijwel gelijkluidend aan de art. 16, 17 en 18 der Archiefwet 1918. Voor wat art. 26 betreft, zij verwezen naar hetgeen, is opgemerkt bij de artikelen 21 en 22 van dit ontwerp. Art. 29. De inhoud van dit artikel stemt overeen met die van art. 20 der Archiefwet 1918, behoudens dat naar analogie van art. 23 van dit ontwerp is voor geschreven, dat het bestuur met betrekking tot de zorg voor de archiefbescheiden een regeling dient vast te stellen, welke aan gedeputeerde staten moet worden medegedeeld. Art. 30. Hiervoor zij verwezen naar hetgeen is opgemerkt bij de art. 5 en 6. Uiteraard kan als archiefbewaarplaats van een waterschap, veenschap en veen-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1957 | | pagina 10