111 110 m.a.w. men kan de paradox slechts oplossen door hem op te lossen. Hoe het zij, een bevredigende terminologie zal men slechts vinden, als de oude wetenschap der paleografie veranderd is in een werkelijke geschiedenis van het westerse schrift. Dat we hier nog lang niet aan toe zijn, weten de meest deskundigen het beste. 2. Er is niet gesproken over de vóór-karolingische schriften. Nu is welis waar de Carolina een zuivere schepping en waar zij optreedt constateert men (in het boekschrift althans) een scherpe cesuur, maar is daarom het verleden krachteloos en zonder werking? We weten, hoe lang het geduurd heeft, voordat de Carolina buiten het franse en duitse grondgebied vaste voet kreeg. Ook als men om praktische redenen pas met het verschijnen van de Carolina beginnen wil, lijkt het mij niet verstandig niet eens een blik terug te slaan. 3. Geografisch gezien bestrijkt elk van de drie auteurs slechts een min of meer beperkt deel van het latijnse schriftgebied. Bischoff spreekt haast uit sluitend over Frankrijk, Engeland en Duitsland, zoals hij zelf erkent. Ten aan zien van Italië kan hij slechts een aansporing richten tot zijn Italiaanse con fraters om voor hun gebied te komen tot bruikbare omschrijvingen. Wat dit insluit (men kan ook zeggen: wat hiermee juist is uitgesloten), weten we allen wel. Lieftinck's exposé is gebaseerd op nederlandse handschriften. En al zijn de types, die hij beschrijft (zoals de drie textuales, de bastarda, de cursiva etc.) niet tot de Nederlanden beperkt, het blijft toch te bezien, in hoeverre zijn schema ook buiten ons taalgebied geldt. Dat dit zeker niet volstrekt het geval is, blijkt al meteen uit het postscriptum betreffende de ,,littera bastardina", dat Lieftink zelf aan zijn exposé toevoegt. Het is duidelijk, dat men met een optelsom van uitkomsten, geldende voor beperkte gebieden, er niet komt. M.a.w. de paleografen zullen niet alleen scherp moeten zien, maar ook verder moeten zien dan tot nog toe het geval was. 4. Er is tussen boekschrift en oorkondenschrift in de Middeleeuwen een reëel onderscheid, dat iedereen frappeert. Ogenschijnlijk bestaan beide naast elkaar, zonder zich iets van elkaar aan te trekken. Maar zo dicht is het schot tussen beide categorieën toch niet, of er heeft te allen tijde een, osmose plaats gehad. Het is bekend genoeg, dat er oorkonden in boekschrift zijn. Dat ook het omgekeerde het geval kan zijn, is minder bekend, en, eerlijk gezegd, viel het me nu pas op. Ik bedoel natuurlijk alleen het verschijnen van oorkonden- schrift in boeken in de strikte zin van het woord, dus niet in kanselarijregisters en dergelijke. Maar mijn aandacht werd getrokken door het Augustinushand- schrift in fig. 15. Als ik nu iets van middeleeuws schrift afweet, dan zijn de glossen vrijwel zuiver diplomatisch schrift; men lette slechts op de hoofdletters A, D, E, I. Q. S en T, op de uitvoerige slothalen aan het eind van elke glosse, en op de hele ductus. Wanneer men zo iets vindt in een willekeurig voorbeeld, dan kan men verwachten, dat voorkomen van diplomatisch schrift in boeken niet zo heel zeldzaam zal zijn. En men zal het probleem onder ogen moeten zien, in hoeverre tussen het oorkondenschrift en het boekschrift uitwisseling heeft plaats gehad. Trouwens, in de tekst van Lieftinck's exposé duikt de term „Gebrauchsschrift" notula) op. Zou dit „Gebrauchsschrift" niet iets te maken kunnen hebben met het diplomatische schrift? Het bijeenroepen van het Colloque is een zeer verheugend initiatief. Eikaars uitkomsten vergelijkende, ziet men wat men tekort komt, en wat dus op de i eerste plaats de aandacht vraagt. Het zwaartepunt zal voorlopig nog wel blijven liggen in de individuele arbeid, maar het uitzicht op samenwerking, waarvan tot nog toe geen sprake was, opent zich. En dit kan een keerpunt zijn in de geschiedenis der paleografie. Moge het 20 zijn. Tot slot een bescheiden, maar oprechte wens. Zulks naar aanleiding van het uiterlijk van de brochure. Uit hoofde van de grote waardering die ik voor de auteurs en hun werk heb, wil ik liever niet zeggen, wat ik daarvan vind ik bedoel o.a. de kwaliteit van de clichés en hun schikking ten opzichte van de tekst. Er is kostbaar papier gebruikt, dat is alles. Ik zou gaarne zien, als in volgende publicaties ook aan dit aspect aandacht werd besteed. Absoluut nodig is het wel niet, maar toch wel in overeenstemming met de adel van het schone schrift, een adel, waarvan de auteurs zelf toch ook doordrongen zijn, en een adel, die, zo goed als welke andere ook, verplicht. H. P. H. CAMPS

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1956 | | pagina 10