48 49 H. HARDENBERG 1Inleiding. ben dus het vraagstuk van de vernietiging, het moeilijkste en meest dringende probleem van het archiefbeheer, geen stap dichter tot een oplossing gebracht. Dit alles geeft aanleiding tot bemoeienis met lopende archieven en ik laat het gaarne aan het oordeel van anderen over, of de betrokken archivaris hier alleen maar advies moet geven, als hem dat toevallig wordt gevraagd. Het was mij aangenamer geweest, als de persoonlijke kant van het vraagstuk buiten beschouwing had kunnen blijven, maar het prae-advies van de Voorzitter noopt mij er toe ook deze kant ervan onder de loupe te nemen. Als de admini strateur van een instelling, die het lopend archief vormt, beschouw ik voor een gemeente-secretaris de secretaris, voor een ministerie de secretaris-generaal. Ik gun deze functionarissen van harte de vrije beslissing bij de keuze van een stelsel van ordening voor hun lopend archief en daarbij het deskundig advies van een archivaris, die zich dan niet behoeft in te beelden voor alle kwalen direct de remedie bij de hand te hebben. Maar in feite bezit geen van deze administrateurs de vrijheid van keuze meer, dank zij de geestdrift van de propagandisten voor de universele oplossing en de onthouding op dit punt van de zijde der archivarissen. Het laatste heeft mede tot gevolg, dat de meerderheid van hen op dit gebied ook niet in staat is een deskundig advies te geven. De administrateurs interesseren zich over het algemeen maar matig voor de vraag, of zij vrijheid hebben om zelf te kiezen, en voor zover het is voorgekomen, dat zij in de vrijheid van keuze belemmerd zijn, zal het moeilijk zijn te bewijzen, dat die belemmering van de zijde van de archivarissen is opgeworpen. Overigens hebben die administrateurs wel wat anders te doen dan zich met een ordenings stelsel in te laten; het laat hun volkomen onverschillig, mits het vinden van de stukken maar vlot verloopt. Daarvoor te zorgen acht men de taak van de dage lijkse beheerder van het lopend archief, die in het prae-advies blijkbaar per se geen archivaris mag heten, maar waaraan dr. P. ons de gebruikelijke titel: registrator of hoofd post- en archiefzaken op opvallende wijze onthoudt. Volgens hem kunnen de dagelijkse beheerders een grondige gespecialiseerde opleiding niet ontberen. In werkelijkheid is de opleiding op dit punt zodanig gespecialiseerd, dat zij, die haar hebben gevolgd, t.a.v. de archiefordening slechts één stelsel: een volgens een decimale klassificatie ingericht dossierstelsel kennen. Daardoor wordt de keuze, waarvan dr. P. de vrijheid klaarblijkelijk bedreigt ziet van de zijde van de archiva rissen, bijzonder eenvoudig en het vereiste deskundige advies overbodig. Verder moet ik er op wijzen, dat, zoals de toestand nu is, zij, die de op één stelsel gebaseerde opleiding hebben gevolgd en dit stelsel in praktijk moeten brengen, er op kunnen rekenen bij de uitvoering ervan regelmatig gecontroleerd te worden op hun trouw aan het systeem. Helaas bestaat er dus op de huidige dag weinig ruimte voor deskundige adviezen van archivarissen en wordt tot nu toe in feite het ordeningssysteem van de Vereniging van Ned. Gemeenten zonder veel kritiek aanvaard. Er is echter een aantal archivarissen, dat zich om allerlei redenen met deze gang van zaken niet kan verzoenen. Als dr. P. het nu gewenst vindt deze laatste opvatting door een meerderheid van de leden der Vereniging van Archi varissen te laten veroordelen, kan dit slechts tot gevolg hebben, dat de andere leden hun eigen weg gaan. En als de Vereniging de stellingen 1 en 2 van de Voor zitter aanvaardt en zich daarmede op het standpunt stelt, dat de archivarissen zich hebben te onthouden van het ongevraagd uitspreken van een oordeel over stelsels van ordening van lopende archieven, dan zou het gevolg kunnen zijn, dat de Ver eniging afstand deed van alle invloed op dit terrein, dat in de toekomst zeker van steeds groter belang zal worden. Ik vraag mij af, wat er tegen is, dat op dit punt van beleid ieder naar bevind van zaken blijft handelen en wat voor zin het heeft om overigens tevergeefs te trachten een meerderheid aan een minderheid zijn wil te doen opleggen. Het betoog van dr. P. geeft mij echter de indruk, dat hij, nu er in de laatste tijd zelfs in de kring van de registratoren twijfel t.a.v. de voortreffelijkheid van univer sele stelsels begint te rijzen, verdere uitspraken van archivarissen op dit punt wenst te voorkomen. Wanneer men de drie conclusies van het prae-advies op de keper beschouwt, blijken naar mijn oordeel de twee eerste stellingen geheel in de lucht te hangen. De eerste is irreëel omdat de vraag, welke stelsel voor de ordening van het lopend archief van een bepaalde bestuursinstelling het meest geëigend is, in de tegenwoordige omstandigheden door de beheerder van het lopend archief niet beantwoord kan worden, aangezien deze in de gunstigste omstandigheden slechts één stelsel kent. Hij stelt die vraag ook niet, omdat hij de vrijheid mist een andere keuze te doen. Veeleer zou het streven van de archivarissen er dan ook op gericht moeten zijn om de vrijheid en de mogelijkheid tot het verwerven van de nodige kennis van zaken voor het doen van een vrije keuze te scheppen. De tweede stelling hangt zo mogelijk nog meer in de lucht, want wat kan een advies van een archivaris waard zijn voor een beheerder van een lopend archief, die slechts uit één mogelijkheid heeft te kiezen? T.a.v. dit punt waren de archi varissen meer gebaat geweest met de aanwijzing van een uitvoerbare procedure om hun stem in het kapittel te geven bij de keuze van een ordeningsstelsel, van welke keuze zij straks bij het beslissen over vernietiging of in geval van over name de zoete of wrange vruchten gaan plukken. Met het verstrekken van ad viezen, die niemand vraagt en die, ongevraagd gegeven, rustig ter zijde kunnen worden gelegd, lijkt mij een weinig zinvolle activiteit ontplooid. De derde stelling was overbodig, omdat zij al vele jaren geleden is aanvaard en, voor zover ik weet, nooit door iemand is bestreden. Als ik de inhoud van het prae-advies samenvat moet helaas mijn conclusie luiden, dat het niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Het is blijkbaar de be doeling van de prae-adviseur, dat van de archivarissen alleen zij, die uitverkoren zijn om in de archiefcommissie van de Vereniging van Ned. Gemeenten zitting te nemen, meepraten over de keuze van een ordeningsstelsel voor de lopende ar chieven, in feite een overbodige bezigheid, omdat in die commissie de keuze reeds jaren geleden gedaan is. Moet door het aannemen van deze stellingen aan verdere kritiek op die keuze en op ,de voorschriften van het Besluit Post- en Archiefzaken de pas worden afgesneden? Als de meerderheid van de leden het met die bedoelin gen eens zou zijn, zou zij in een wetenschappelijke vereniging toch nog het recht missen haar opinie aan de minderheid op te leggen. Het kan moeilijk het doel van een dergelijke vereniging zijn de ontwikkeling van nieuwe inzichten t.a.v. het archiefbeheer tegen te houden. II. DE TAAK VAN DE BEDRIJFSARCHIVARIS TEN OPZICHTE VAN HET ZGN. LOPEND ARCHIEF. In het door dr. Panhuysen opgestelde prae-advies is allereerst sprake van over heidsarchieven, zoals men ook uit de titel zou verwachten. Had de opsteller zich beperkt tot de overheidssector, dan ware er voor mij geen aanleiding geweest, op dit betoog te reageren. Immers, weliswaar komt mij de behandeling van het aan de orde gestelde pro bleem nogal eenzijdig, opportunistisch en onprincipieel voor, en vinden de stel lingen van de prae-adviseur slechts weinig steun in een argumentatie die nergens uitkomt boven een verklaring van incompetentie1), maar gedachtig aan het „schoen maker houd je bij je leest" meen ik dat het niet op mijn weg ligt, partij te kiezen in een controverse die allereerst de overheidsarchivarissen aangaat. En ik zou mij temeer kunnen onthouden van commentaar, waar er in de V.A.i.N. allerminst een communis opinio bestaat over de gewenste mate van invloed van de overheids- archivaris op het archief-in-wording. Ik vertrouw dan ook dat de bij de over heid werkzame collega's, die andere denkbeelden huldigen omtrent de verhouding van de archivaris t.o.v. het zgn. „lopende" archief, alsnog hun stem zullen laten horen. i) Gebaseerd op de geciteerde strategische terugtocht van Fruin in 1915, acht jaar na diens principiële motie, op de jaarvergadering te Kampen m. a. s. aange nomen. Deze motie luidde: „De Vergadering, gehoord de toelichting van de Heer Dr. E. Wiersum, tot het zgn. decimaal klassificatiesysteem en de daarvoor gevoerde discussies, acht het stelsel voor de regeling van een archief beslist ongeschikt, omdat het strijdig is met het wezen van een archief als een organisch geheel (spatiëring van mij, C. Gr.), en besluit deze uitspraak ter kennis van de Ned. Vereeniging van Gemeentebelangen te brengen". (Ned. Ar chievenblad 1907/08); zie voor de argumentatie van Wiersum ibid. p. 1628.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1956 | | pagina 5