78
IN MEMORIAM Dr. E. WIERSUM
archieven beheren''. Ik ben het hiermee volkomen eens, maar dit is dan ook de
tendens van de stellingen, die mr. Van 't Hoff verwerpen wil.
Volkomen verwerpelijk acht ik zijn opvatting, dat het ongewenst is de stel
lingen in stemming te brengen, omdat zij storend zouden werken op de zich in
ontwikkeling bevindende praktijk. Mijn mening daartegenover is, ik herhaal het:
dat het de taak en de plicht is van onze Vereniging deze ontwikkeling, en trou
wens de gehele ontwikkeling van het archiefwezen in ons land, zo veel mogelijk
door de formulering van onze denkbeelden te beïnvloeden en te leiden, zoals zij
dit in het verleden met veel succes heeft gedaan, zeer ten bate van de bloei van
het archiefwezen in Nederland.
Ik moge eindigen met een antwoord op de vraag, waarom Uw bestuur deze
aangelegenheid zelf in studie genomen en zelf aan de orde gesteld heeft, en
waarom zij de behandeling niet speciaal aan de Commissie voor de moderne ar
chieven heeft overgelaten. Uw bestuur heeft dit gedaan omdat de kwestie, welke
het aanhangig maakte, niet alleen van belang is voor de lopende moderne ar
chieven zelf, maar omdat zij ook het wezen raakt van onze eigen taak: het beheer
der overgebrachte archieven; omdat deze kwestie in hoge mate zal meespelen bij
de herziening van de Handleiding; omdat zij in hoge mate van belang is voor de
aard van het onderwijs, dat aan de archiefschool gegeven wordt; omdat zij, naar
de mening van het bestuur, beslissend is voor een nauwe en vruchtbare samen
werking op alle gebied tussen ons, de beheerders der overgebrachte, en de be
heerders der lopende archieven; omdat deze kwestie tenslotte het gehele beleid
raakt, dat het bestuur meent te moeten voeren.
Intussen heeft de Commissie voor de moderne archieven alle schriftelijke stuk
ken, welke n.a.v. de behandeling der hangende kwestie zijn ontstaan, ter bestu
dering ontvangen, zoals trouwens alle leden der Vereniging. Zij heeft de stukken
bestudeerd en n.a. daarvan aan Uw bestuur de volgende brief gezonden:
„De Commissie voor de moderne archieven van de Vereniging van archivarissen
in Nederland, in vergadering bijeen, geeft hiermede +e kennen, zich unaniem
achter het prae-advies-Panhuysen te scharen.
Op enige door de leden uitgebrachte bezwaren ingaande, moge zij opmerken,
dat zij noch de verenigingsleden incompetent acht, noch het tijdstip, waarop dit
prae-advies ter sprake wordt gebracht, praematuur vindt. Integendeel is het de
hoogste tijd, in verband met de herziening der Handleiding, dat de Algemene
Vergadering zich over deze principiële zaak uitspreekt".
En hiermede breng ik nu de stellingen*) opnieuw in discussie.
G. PANHUYSEN
Voor de volledige tekst, zie hiervóór p. 28.
79
Op de eerste Kerstdag van 1955 overleed dr. Eppe Wiersum in de ouder
dom van 86 jaar in zijn comfortabele flat te Rotterdam. In het archiefleven
van onze dagen welhaast een legendarische figuur, heeft hij in de Vereniging
eens een niet onbelangrijke rol gespeeld als bestuurslid en redacteur van dit
blad en als trouw comparant op de vergaderingen.
Aan zijn wieg in Groningerland hebben drie goede feeën gestaan; de eerste
schonk hem een robuste gezondheid en levenslust: gedurende heel zijn lange
archivariaat heeft hij nooit ook maar een enkele dag wegens ziekte behoeven
te verzuimen; heel zijn wezen straalde vitaliteit uit. Van de tweede kreeg hij
op zijn levensreis een opgewekt humeur mee, dat hem nimmer in de steek liet.
De derde zegde hem een leven toe, vrij van huiselijke en materiële zorgen en
een voorspoedige loopbaan. En inderdaad heeft hij naar menselijke maatstaven
een heerlijk leven gehad. Begiftigd met een soort humor, die het best met het
woord olijkheid benaderd kan worden, was hij, overal waar hij kwam en hij
bewoog zich in een uitgebreide kring van familieleden, vrienden en kennissen
een graag geziene gast. Van concertzaal en schouwburg was hij een trouw
bezoeker en voor manifestaties op het gebied van de beeldende kunsten had hij
steeds grote belangstelling. Op bescheiden wijze was hij zelf collectionneur;
enkele met zorg geselecteerde schilderijen versierden de wanden van zijn kamers.
Als archivaris muntte hij uit door stiptheid en methodiek. Na de bekroning
van zijn universitaire studie door het schrijven van een proefschrift De ge
dwongen vereeniging van Stad en Lande in 1594, was hij enige jaren werkzaam
als leraar aan de H.B.S. te Warffum. Aangezien zijn belangstelling meer naar
het archiefwezen uitging, vond hij spoedig een werkkring aan het rijksarchief
in Zeeland, waar hij met ingang van 1 april 1900 tot adjunct-commies werd
benoemd en in Fruin een mentor vond. Hij inventariseerde er de archieven van
de Wulpenpolder, van de Ambachtsgerechtigden van 's Heer Arendskerke c.a.,
en van de ambachtsheerlijkheden Zaamslag c.a. en Bruinisse. De inventarisering
van de rechterlijke archieven heeft hij door zijn vertrek naar Rotterdam niet
kunnen voltooien. Later, in zijn Rotterdamse tijd, publiceerde hij nog in het
Archief van het Zeeuwsch Genootschap van 1907 „Bijdrage tot de oudste ge
schiedenis van den polder Walcheren".
Gelukskind als hij was, zag hij zich in 1904, op 35-jarige leeftijd, aan het
hoofd geplaatst van het gemeente-archief van Rotterdam, waar hij de jong
overleden archivaris Unger opvolgde. Voor de jonge man betekende dit een
eervolle onderscheiding: de Maasstad toch bezat sedert enkele jaren een mo
numentaal en modern archiefgebouw in een van de buitenwijken, waarvan
Unger in voorbarig optimisme had gemeend, dat het minstens een halve eeuw
voldoende ruimte zou bieden, en had zich daarmee aan de spits geplaatst van
de gemeentelijke archiefzorg in Nederland. Hij vond er als naaste medewerkers
figuren als mr. Bijlsma en dr. Moquette, beide jong en vol toewijding.
Er was nog veel pionierswerk te doen: tal van grotere en kleinere archieven