76
77
schreven: „Bij de grote uitbreiding der gemeentelijke werkzaamheid moesten de
orgaan-verhoudingen zich wel wijzigen. Dat is ook daadwerkelijk geschied. De
onderlinge verhouding tussen de drie organen, welke de Gemeentewet in haar
eerste artikel onderscheidt: de Raad, het College van Burgemeester en Wethouders
en de Burgemeester, was anders geworden zonder dat de inhoud der bepalingen
zelve was gewijzigd". En prof. Van Poelje zegt, sprekende over het „Gemeenterecht
als recht der werkelijkheid" („Gemeentebestuur", Maandschrift, jrg. 15 (1935)
p. 441): „Voor ons doel is het voldoende te doen uitkomen, dat in de moderne
rechtsleer het beginsel wordt aanvaard, dat het constitutioneele recht in, door en
met de maatschappelijke ontwikkeling groeit, vergroeit en van beteekenis is ver
anderd, ook als ondertusschen de tekst der wet geen wijziging ondergaat". Op dit
verschijnsel wordt dan ook de leer der zgn. .Verfassungs-wandlung" gebaseerd.
Deze wijzigingen nu in de praktische bevoegdheden en functies van de organen
ener bestuursinstelling zullen een onmiddellijke neerslag krijgen in het lopend
archief dezer bestuursinstelling, wanneer dit archief naar de behoeften der prak
tijk vrij geordend kan worden door degene, die het beheert, wanneer deze be
heerder daarbij niet gedwongen is zich strikt te houden aan een organisatorische
vorm van het bestuur dezer instelling en aan een theoretische omschrijving van diens
bevoegdheden, welke niet meer aan de werkelijkheid beantwoordt, maar wanneer
hij aan zijn archief die organisatorische vorm kan geven, welke hij op grond van
zijn dagelijkse ervaringen het meest geschikt acht om aan de praktische eisen
van de feitelijke werkzaamheden der bestuursinstelling te voldoen. Deze vrijheid
wordt aan de beheerder van een lopend archief door onze Handleiding gegeven.
Zodoende wordt deze organisatorische vorm van het archief zelf voor ons een
historische bron van grote waarde; zij legt immers de historische werkelijkheid
vast vóór deze een wettelijke of andere organisatorische vorm door officiële be-
stuurshervorming gekregen heeft. Ook daarom moeten wij aan de contemporaine
beheerders der lopende archieven deze vrijheid laten.
In aansluiting hierbij moge ik nog opmerken, dat naar mijn mening ook het
beginsel van herkomst ten opzichte van de vorming van lopende archieven vaak
verkeerd gebruikt wordt.
Volgens onze Handleiding is een archief het geheel .Ier bescheiden, ex officio
ontvangen bij of opgemaakt door enig bestuur of een zijner ambtenaren, voor
zover deze bescheiden bestemd waren onder dat bestuur of die ambtenaar te
blijven berusten. Daaruit heeft men zeer terecht voor de beheerders der over
gebrachte, oudere archieven het beginsel van herkomst afgeleid: wanneer hij in
zijn depot voor een hoeveelheid overgebrachte oudere archieven staat, is voor
hem bij de ordening en plaatsing der archiefbescheiden beslissend 'de her
komst dezer bescheiden uit een bepaald archief en de plaats, welke het in
dat archief oorspronkelijk innam. Maar wanneer de beheerder van een lopend
archief de stukken moet gaan ordenen, welke iedere dag van vele zijden bij hem
binnenkomen, dan is het toch op zijn minst vrij verwarrend hem te zeggen, dat
hij deze stukken moet ordenen volgens hun herkomst.
Ik meen, dat uit onze definitie van een archief voor de beheerder van een
lopend archief voortvloeit, dat hij de archiefbescheiden moet ordenen niet volgens
hun herkomst, maar volgens hun bestemming; immers, omdat deze archief
bescheiden bestemd zijn om onder het bestuur, waarvoor hij werkzaam is,
te berusten, daarom moet hij ze in het archief dezer bestuursinstelling opbergen;
en ook verder moet hun bestemming hun plaats in dit archief bepalen'
Ik meen dus, dat wij kunnen zeggen, dat de beheerder van een lopend archief dit
archief moet ordenen volgens het beginsel van bestemming, voort
vloeiende uit de definitie, welke onze Handleiding geeft van een archief.
De argumenten van dr. Groeneveld tegen mijn stellingen hebben mij ook overi
gens niet overtuigd. Ik ben het hierin volkomen eens met wat de heer Hendriks
heeft geschreven. Ik zie niet in, dat deze stellingen bezwaarlijk zouden zijn voor
de bedrijfsarchivaris, wanneer deze tegelijkertijd zowel beheerder is van het
lopende archief als van het overgebrachte oud-archief van zijn bedrijf. Zoals mijn
prae-advies toch uitdrukkelijk zegt, verenigt deze ene persoon dan noodzakelijker
wijze in zich de bevoegdheden, plichten en rechten, welke bij een splitsing tussen
oud en nieuw archief over de beheerders dezer beide gedeelten ieder afzonderlijk
verdeeld worden. Deze bedrijfsarchivaris heeft ook volgens onze stellingen het
recht en de plicht deze dubbele taak volledig te vervullen.
Daarnaast blijft het echter, naar mijn vaste overtuiging, beslist gewenst, dat
ook bij de particuliere archieven (de archieven van bedrijven, verenigingen,
stichtingen e.d.) een splitsing gemaakt wordt tussen het beheer van het lopend-
en van het oudere archief, zodra dit laatste een dergelijke omvang gekregen heeft,
dat zijn beheer tot een dagtaak en tot een levenstaak worden kan. Wanneer het
waar is, wat dr. G. zegt, dat er zo weinig bedrijven met oude archieven zijn,
dan is dit naar mijn mening een gevolg niet van het feit, dat al deze bedrijven
jong zouden zijn, want er zijn vele oude bedrijven, maar dan is het ontbreken
van deze oude archieven in talloze gevallen juist een gevolg van het feit, dat zij
aan de zorg van de administratie van het bedrijf bleven toevertrouwd, ook nadat
zij voor deze administratie hun actuele waarde en betekenis verloren hadden. En
precies zoals bij de administraties der overheid, zijn ook hier daarom deze oude
archieven in vele gevallen verwaarloosd; zij vervuilden, werden beschadigd en ten
slotte opgeruimd en vernietigd.
Wij hebben de wetenschappelijke waarde van deze particuliere archieven als
zeer belangrijke bronnen voor de geschiedenis van ons vaderland reeds vroeger
erkend. Willen wij consequent zijn, dan moeten wij wensen, dat deze archieven
op den duur eenzelfde behandeling krijgen als de oudere archieven van de over
heid. Zouden wij daar om opportunistische redenen van af zien, dan zouden wij
daarmee de indruk wekken alsof wij de waarde dezer particuliere archieven als
bronnen voor onze vaderlandse geschiedenis vrij onbelangrijk achten. Deze
indruk mogen wij niet wekken en daarom moeten wij, naar mijn mening, voor
deze archieven in het onderhavige geval dezelfde stellingen laten gelden als voor
de overheidsarchieven.
Het spreekt van zelf, dat de beantwoording van de vraag wanneer een derge
lijke splitsing in het beheer van het oud- en het lopend archief dezer particuliere
archieven in feite moet plaats vinden, er een is van zuiver praktische aard, welke
in elk afzonderlijk geval door degenen, die daarbij betrokken zijn, moet worden
bezien en geregeld. Maar nogmaals, juist omdat wij de belangrijkheid dezer
particuliere archieven, en dus ook die der bedrijven, als bronnen voor de geschie
denis van ons vaderland erkennen, achten wij het gewenst dat zij op den duur
beheerd worden op dezelfde wijze en volgens dezelfde principes als de overheids
archieven. Wanneer ook deze particuliere archieven op den duur, wanneer zij
voor de administraties hun actuele waarde verloren hebben, regelmatig naar af
zonderlijke archiefbewaarplaatsen worden overgebracht en onder afzonderlijk en
zelfstandig beheer worden gesteld, dan zullen ook de bewaarplaatsen dezer par
ticuliere archieven, en dus die der bedrijfsarchieven, tot wetenschappelijke in
stellingen van grote betekenis in het kuituurleven van Nederland kunnen uit
groeien. Dit is de diepere betekenis geweest van de splitsing tussen oude en lopende
archieven bij de overheid, de grote overwinning, zoals Muller het noemde, welke
Bakhuizen van den Brink en de zijnen in het midden der vorige eeuw hebben be
haald; dit zou ook de diepe betekenis van eenzelfde splitsing bij de particuliere
archieven kunnen worden.
Tegenover de heer Fasel moge ik herhalen, dat onze stellingen geen enkel stelsel
van ordening voor de lopende archieven aan een beoordeling door ons, de be
heerders der overgebrachte archieven, onttrekken willen; dat zij echter aan dit oor
deel het adviserende karakter toekennen dat, volgens de principes van onze Hand
leiding en op grond van ons gemis aan administratieve praktijk, hieraan toekomt.
Juist door het aanvaarden van deze stellingen maken wij voor ons de weg vrij
om in de toekomst voortaan ons oordeel over deze stelsels van archiefordening
vrij en verantwoord te vormen. En anderen zullen daarin geen aanleiding kunnen
vinden onze invloed op de lopende archieven te bestrijden, zoals mr. Van 't Hoff
meent; zij zullen integendeel onze adviezen en onze invloed veel gereder aan
vaarden, al weer, omdat wij zelf de grens van onze eigen bevoegdheid op dit
gebied erkennen.
Ik sluit mij volkomen aan bij mr. Van 't Hoff wanneer hij zegt: „Ongetwijfeld
moeten de archivarissen meer deskundig worden t.a.v. de ordeningssystemen van
de lopende archieven. Anderszijds zullen de beheerders van de lopende archieven
meer gevoel moeten krijgen voor de belangen van de archivarissen, die later deze