75
men en de administratieve functies bekleden, zo massaal lamlendig en karakter
loos zouden zijn, dat zij zich tegen beter weten in of uit onkunde een bepaald
systeem van archiefordening hebben laten opdringen. Deze visie op de zaak lijkt
mij al te fantastisch en al te zeer beïnvloed door de eigen veroordeling van het
ingevoerde stelsel.
In de tweede stelling wordt gezegd, dat bij de keuze van een stelsel van orde
ning voor het lopend archief ener bepaalde bestuursinstelling het advies behoort
te worden gevraagd van de beheerder der naar de archiefbewaarplaats overge
brachte archieven dezer bestuursinstelling en dat met dit advies ernstig rekening
dient te worden gehouden.
Degene, die ook nu weer meent, dat men de vrijheid van de archivaris, een
dergelijk advies te geven, op ongewenste wijze heeft beperkt, moet ook ditmaal
weer onze stelling steunen, en wel omdat deze geen enkele beperking aan de
bevoegdheid tot advies wenst te stellen. Dat adviezen eventueel terzijde kunnen
worden gelegd en ook wel niet kunnen worden opgevolgd, ligt, dunkt mij, in het
wezen van het begrip „advies", maar dat het uitbrengen van adviezen een weinig
zinvolle activiteit zou zijn, juist omdat zij ook terzijde gelegd kunnen worden
door degene, die het advies ontvangt, acht ik een volkomen onhoudbare uitspraak:
hoeveel adviseurs heeft onze Regering niet in dienst? Was het een weinig zinvolle
activiteit, toen onze Vereniging tot tweemaal toe een ontwerp van een archiefwet
bij de minister indiende, met het advies te bevorderen, dat dit ontwerp tot wet
zou worden? Toch liepen wij beide malen de kans, dat dit advies ter zijde zou
worden gelegd!
In de derde stelling wordt de wenselijkheid uitgesproken, dat het toezicht op
de toestand van het lopend archief ener bestuursinstelling wordt opgedragen aan
de archivaris, die het naar de archiefbewaarplaats overgebrachte archief dezer
instelling beheert. Wanneer men deze stelling overbodig acht, omdat zij nimmer
zou zijn bestreden, merk ik op, dat er wel degelijk een opvatting bestaat die
meent, dat deze inspectie niet aan de genoemde archivaris, maar aan een zuiver
administratieve instantie behoort te worden opgedragen.
Wanneer men in het algemeen tegen de aanvaarding van de genoemde stellingen
opmerkt, dat de meerderheid in een wetenschappelijke vereniging het recht mist
haar opinie aan de minderheid op te leggen, dan antwoord ik dat het aanvaarden
van de stellingen door een meerderheid nog niet inhoudt, dat zij daarmee de
minderheid dwingt voortaan haar oord,eel te volgen. De minderheid is vanzelf
sprekend vrij haar eigen opvatting te blijven verdedigen. Maar daartegenover kan
men ook niet toelaten, dat een minderheid aan de meerderheid het zwijgen zou
opleggen door te trachten het uitspreken van het oordeel der meerderheid te
belemmeren of zelfs te voorkomen: dit zou onwetenschappelijk en ondemocratisch
tegelijkertijd zijn.
Dr. Groeneveld m.eent, dat mijn behandeling van het aan de orde gestelde pro
bleem opportunistisch en onprincipiëel is en acht incompetentie, onbekwaamheid
dus tot het vormen van een tot in alle onderdelen verantwoord oordeel, onbe
kwaamheid als gevolg van gebrek aan voldoende ervaring een weinig belangrijke
factor bij de beantwoording van de vraag, aan wie de oplossing van een bepaald
probleem moet worden toevertrouwd. Ik voor mij herhaal graag en met de grootste
nadruk, dat voor mij de kwestie der competentie, de vraag naar de bevoegdheid
tot oordelen, die gebaseerd behoort te zijn op eigen jarenlange praktijk, bij de
beantwoording der vraag de doorslag gevende factor is.
Is het onprincipiëel dat ik één der hoofdprincipes van onze Handleiding, en
wel dat van onze houding t.o.v. de vorming der lopende archieven, met de grootste
kracht en met volledige consequentie wens te verdedigen''
Is dit opportunistisch? Of is het misschien opportunistisch, wanneer men zijn
houding in deze laat bepalen door het feit, dat de bedrijven gemakkelijker voor
het lopend dan voor het oud-archief geld over hebben?
Dr. Groeneveld zegt verder in zijn nota, dat op grond van 2 der Handleiding:
„een archief is een organisch geheel", sommige stelsels ongeschikt zijn om voor
de ordening van een archief in aanmerking te komen, nl. die, welke strijden met
het wezen van het archief als een organisch geheel (hiervóór p. 53). En hij ver
wondert zich dan over de uitspraak van Fruin in 1915, „dat onze theorieën zich
hebben te Schikken naar de praktijk der administratie en niet, omgekeerd".
Blijkbaar heeft dr. G. de strekking van 2 niet begrepen. In onze Handleiding
ligt inderdaad het grondbeginsel vast, dat wij bij de herordening en inventarisatie
van een „overgebracht" archief die ordening respecteren, welke oorspronkelijk
aan het archief werd gegeven door degene, die het vormde, dus dat stelsel van
ordening, dat „door de administratie praktisch bruikbaar werd bevonden". Welk
stelsel van ordening ook door de administratie werd toegepast bij de ordening
van het lopend archief, de handhaving of de restauratie van dit stelsel kan nooit
in strijd zijn met dit grondbeginsel van onze Handleiding, is integendeel het on
vermijdelijke gevolg van dit grondbeginsel.
De handhaving of de restauratie van dit oorspronkelijke stelsel van archief-
ordening, welk dan ook, kan evenmin in strijd komen met 2: „een archief is
een organisch geheel". Hiermee immers wordt in onze Handleiding uitdrukkelijk
bedoeld, dat een archief een organisch geheel vormt juist door de „organisatie",
door het stelsel van ordening, dat tijdens de wording en vorming van dit archief
hierop werd toegepast; „het organisch geheel" van heit archief,
'd. w. z de door hun eigen wezen bepaalde onderlinge samen
hang van de onderdelen van het archief, vloeit juist voort uit het
stelsel van ordening zelf, dat op het archief tijdens zijn vorming werd toegepast.
En dit „organisch geheel", dit organisme, deze oorspronkelijke „organisatie"
van het archief mag volgens de grondbeginselen van onze Handleiding bij een la
tere herordening van het archief niet verstoord worden.
Volgens onze Handleiding zal dit stelsel van ordening in de praktijk wel steeds
in hoofdzaak ook de organisatie van de bestuursinstelling, waarvan het archief
afkomstig is, weerspiegelen. Maar, zegt de Handleiding uitdrukkelijk (blz. 34—35):
wanneer dit laatste niet het geval is, dan moet niet de organisatie van het bestuur,
maar de oorspronkelijke organisatie van het archief de doorslag geven bij onze
inventarisatie. „Want het is niet ons doel, langs theoretische weg een organisatie
van het archief te verkrijgen, die overeenkomt met de oude bestuursorganisatie".
Dus ook wanneer een archief niet de organisatie van het bestuur der instelling,
waarvan het afkomstig is, in hoofdzaak weerspiegelt, dan is het desondanks toch
nog, tengevolge van de onderlinge samenhang van zijn onderdelen, tengevolge van
zijn' eigen „organisatie", een „organisch geheel".
Men moet hier drie dingen van elkaar onderscheiden: 1) de organisatie van
het bestuur der instelling, 2) de organisatie van het beheer (de administratie)
der instelling, en 3) de organisatie van het archief der instelling (vgl. R. Schatz
in Der Archivar van juli 1955, p. 236: Verwaltungsgliederungs-plan, Geschafts-
verteilungs-plan, Akten-plan).1) De organisatorische vormen van deze drie ver
scheiden eenheden behoeven elkander niet noodzakelijk te dekken. In de praktijk
zal de organisatorische vorm van de administratie, welke zeer sterk door zuiver
persoonlijke en zeer bijkomstige omstandigheden wordt beïnvloed, zeer vaak noch
de organisatorische vorm van het bestuur weerspiegelen, noch in de organisato
rische vorm ven het archief weerpiegeld worden. De organisatorische vorm van
het bestuur zal echter gewoonlijk in hoofdzaak wel zijn terug te vinden in de
organisatorische vorm, welke de contemporaine beheerders aan het archief geven.
Maar nogmaals: ook wanneer dat niet het geval zou zijn is het archief toch door
de organisatorische vorm, welke het in feite door zijn contemporaine beheerders
gekregen heeft, een organisch geheel; één organisch geheel, waarvan wij de vorm
bij onze herordening en inventarisatie te respecteren hebben.
Dit is de theorie, welke vast ligt in onze Handleiding. En dit is een zeer ge
lukkige theorie. Niet alleen omdat dit voor ons de enige wijze is om tot een
bevredigende ordening en inventarisatie der „overgebrachte" archieven te komen.
Wij weten immers, dat de functies en bevoegdheden van bepaalde bestuurs
instellingen zich voortdurend wijzigen, onder invloed niet alleen van de wet-
geving, maar ook onder invloed van de louter praktische noodzakelijkheden van
het maatschappelijk leven. Dit is zo bij de bestuursinstellingen van de overheid,
en dit is ook zo bij particuliere instellingen.
Prof. Kranenburg heeft bv. in „Het Nederlands Staatsrecht" (1951, p. 591) ge-
i) Zie ook: Fr. Nordsieck, Organisation und Aktenführung der Gemeinden (4e
Aufl., 1949), o.a. p. 2224; en: „Einheitsaktenplan für die bayer. Gemeinden und
Landratsamter", mit Einführung von L. Barthel und L. Volkert (2. Aufl., 1953) p. 11.