66
67
aan te geven, en ons daarmede te wenden tot de Hooge Regeering, opdat ook daar
de gebreken worden gevoeld, de wijze van herstel gekend".
Ook op dit punt heeft onze Vereniging het niet bij woorden gelaten: in 1900
heeft het bestuur een commissie benoemd om een concept-archiefwet te ontwerpen;
in 1906 was deze commissie met haar werkzaamheden gereed en diende zij haar
ontwerp in bij de Vereniging; in 1907 werd het ontwerp door deze vastgesteld en
aanvaard en in 1908 werd het ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken,
waaronder toen nog het archiefwezen ressorteerde. Deze zond het op aan de alge
mene rijksarchivaris jhr. mr. Van Riemsdijk, met het verzoek het stuk op de eerst
volgende bijeenkomst van rijksarchivarissen in behandeling te brengen. En hier
mee begon de „lijdensgeschiedenis", waarvan U het verhaal kent uit de Inleiding,
welke Fruin op zijn boek „De Archiefwet-1918" geschreven heeft.
Van Riemsdijk had ten opzichte van de archiefwet eigen inzichten, welke zeer
sterk afweken van die, welke in het ontwerp van onze Vereniging waren vast
gelegd. Een hoofdbezwaar van Van Riemsdijk was het volgende. Het wetsontwerp
van onze Vereniging beschouwde de archiefdepots in de hoofdplaatsen der provincies
als rijksdepots en bracht daarin dus ook over de archieven der rijksambtenaren,
die binnen de grenzen der provincie hebben gefungeerd of fungeren. Volgens de
opvatting van Van Riemsdijk behoorden de depots in de provincie in hoofdzaak
alleen te bergen de archieven der provinciale besturen en der aan die besturen
ondergeschikte ambtenaren. Het Algemeen Rijksarchief zou niet alleen moeten
dienen tot bewaring der archieven der centrale besturen, maar ook tot berging
van de archieven der aan het centrale bestuur ondergeschikte ambtenaren, zelfs
wanneer die in de provincie fungeerden. Alleen bij wijze van uitzondering zouden
enkele der laatstgenoemde archieven in de provinciale depots opgenomen kunnen
worden. Van Riemsdijk ontwierp verschillende amendementen op het ontwerp der
Vereniging, die zo talrijk en ingrijpend waren, dat zij de vorm van een tegen
ontwerp aannamen; zij werden echter door de grote meerderheid van de bijeen
komst van rijksarchivarissen afgewezen.
Tengevolge van dit alles is het ontwerp-archiefwet blijven rusten, totdat Van
Riemsdijk in 1912 door Fruin werd opgevolgd. Fruin heeft het ontwerp van de
archiefwet, zoals dat in onze Vereniging tot stand was gekomen, terstond opnieuw
aan de orde gesteld; in 1917 werd het door de minister bij de Tweede Kamer
ingediend en in 1918 is het tot wet geworden, de wet waaronder wij nu leven
en werken.
Fruin constateerde in het „Voorbericht" op zijn uitgave van de Archiefwet-
1918 nadrukkelijk: „De Archiefwet is niet, gelijk de meeste andere wetten, in een
departementaal bureau ontworpen, maar samengesteld door de archivarissen zelf".
Het is onze Vereniging geweest, het zijn de leden van onze Vereniging ge
weest, die in hoofdzaak de inhoud en de geest van onze Archiefwet hebben bepaald.
Dit is alléén mogelijk geweest doordat deze zich op de vergaderingen met grote
toewijding en ernst hebben bezig gehouden met de bestudering en de bespreking
van talloze kwesties, welke de archieven en het archiefwezen betroffen. En dit
is zeer doelbewust gebeurd, met de uitgesproken bedoeling het archiefwezen
in Nederland krachtig te beïnvloeden, zoals het dan ook in feite het geval is
geweest. De methode, welke onze Vereniging in die eerste periode toepaste, is
dezelfde geweest als die, welke ook wij nu nog volgen: eerst schriftelijke prae-
adviezen met conclusies; vervolgens op de vergaderingen: een uiteenzetting van
de prae-adviseur, gedachten wisseling tussen de leden en tenslotte stemming over
de conclusies, welke, vanzelfsprekend met gewone meerderheid van stemmen, al
dan niet door amendementen gewijzigd, werden aanvaard of verworpen.
Reeds op de eerste jaarvergadering in 1892 kwam deze werkmethode ter sprake.
Mr. Seerp Gratama zou inleiden een bespreking van „Algemene regels omtrent
ordening en inventarisatie van archieven van kleinere steden en waterschappen".
Letterlijk zegt het verslag van deze vergadering: „Naar aanleiding hiervan gaf
mr. S. Muller Fzn. te kennen, dat z.i. het debat over bedoelde hoogst gewichtige
punten niet zonder bepaalde resultaten, in een of meer conclusies geformuleerd,
zoude mogen afloopen, wil de vereeniging haar eigenlijke reden van bestaan niet
verliezen"1). En reeds eerder had Muller in dezelfde' jaargang geschreven, dat
1) Ned. Archievenblad 1892/93, p. 53.
hij van zijn recht van spreken geen afstand wenste te doen. „Met zwijgen zo
schreef hij, „komt men niet verder; het leidt tot niets, en niet daarvoor behoefden
wij ene vereeniging op te richten"1).
Muller had gelijk, en zeer groot gelijk. De leden van onze Vereniging zijn hem
gevolgd, hebben naar zijn inzichten en voorstellen gehandeld; en juist uit die prae-
adviezen en discussies, naar aanleiding waarvan hij zijn zo juist genoemde op
merkingen maakte, zijn de stellingen in onze Handleiding voortgekomen, waarin
het wezen en de aard van een archief omschreven worden, en waarin onze grond
regel bij de inventarisatie, het behoud en herstel van de oorspronkelijke ordening
van het archief, werd vastgelegd2).
Wij mogen uit al het voorgaande dus nogmaals het volgende besluiten: de vrij
heid van spreken in onze Vereniging, de behandeling van zeer belangrijke kern
problemen betreffende het archiefwezen op haar vergaderingen, en de formulering
van conclusies, bij meerderheid van stemmen, hebben de ontwikkeling van het
archiefwezen in Nederland zeer krachtig beïnvloed en hebben zeer belangrijke
resultaten opgeleverd; deze hebben tastbare gestalte gekregen in onze Hand
leiding en in de Archiefwet.
In onze eigen tijd met zijn eigen problemen heeft zij geen mindere taak dan
bij het begin van haar bestaan, en het is haar plicht die taak te vervullen.
Ook nu ik als voorzitter van onze Vereniging fungeer, ben ik nog steeds, overi
gens vanzelfsprekend, de mening toegedaan, dat wij, zoals ik reeds in 1938 gezegd
heb, in onze Vereniging onze tijd hebben te besteden aan de behandeling van alle
problemen betreffende het archiefwezen, waarvoor wij ons door onze eigen tijd
gesteld zien3); ook nu nog is het naar mijn mening, zoals ik reeds in 1949 gezegd
heb, de taak van onze Vereniging, om, naast de algemene rijksarchivaris, en naast
de bijeenkomst der rijksarchivarissen, onze Overheid (de „Hooge Regeering"
zeiden onze voorgangers in 1892) van advies te dienen, telkens wanneer dit nodig
en nuttig blijkt te zijn1). Uw gehele bestuur acht het, met mij, normaal en redelijk
en ten zeerste in het belang van een gezonde ontwikkeling en groei van het
archiefwezen in Nederland, dat wij, in onze Vereniging, de leden in de gelegen
heid stellen over alle archiefproblemen, w,elke zich voordoen, in volkomen
vrijheid te schrijven en te spreken, om zodoende in onze vergaderingen tot hel
dere gedachten-vorming en door stemming tot vruchtbare conclusies te komen,
zoals ook onze voorgangers dit gedaan hebben. Wij achten het gezond en redelijk,
dat de Vereniging dan dit, haar zó verworven inzicht, zo nodig stelt, al naar
gelang de omstandigheden dit vragen, naast of tegenover het inzicht van onze
Overheid of van de ambtelijke functionarissen, die de leiding van het officiële
archiefwezen in handen hebben; aan het door ons verschuldigde respect tegenover
deze Overheid en deze functionarissen wordt daardoor zelfs bij verschil van me
ning niet in het minst te kort gedaan. Wij hopen zo echter op onze beurt de ont
wikkeling van het archiefwezen in Nederland door onze inzichten krachtig te be-
invloeden, zoals wij dit reeds door het ontwerp van de nieuwe archiefwet onzer
Vereniging hopen te bereiken. Wij achten en dit willen wij nogmaals met de
grootste nadrukkelijkheid verklaren onze Vereniging en U, haar leden compe
tent en bevoegd over deze archief-problemen te oordelen, evengoed als onze voor
gangers dat waren in het verleden.
De bestrijders van mijn prae-advies, die vrezen, dat het mijn bedoeling is om
door het poneren van mijn stellingen eventuele kritiek op het registratuurstelsel
van de Vereniging van Ned. Gemeenten of op de besluiten van de Commissie
voor post- en archiefzaken onmogelijk te maken, mogen gerust zijn. Hoe zij na al
wat ik reeds vroeger over de taak en de plicht van onze Vereniging gezegd heb
tot deze gedachten hebben kunnen komen, is mij een raadsel. Maar nu zij zich
door deze gedachten hebben laten verontrusten is het goed, dat deze uitgesproken
werden. Zo gaven zij mij de gelegenheid om nogmaals te zeggen, hoe het bestuur
en ik zelf denken over de bevoegdheid en de plicht van onze leden zich ieder
afzonderlijk en allen gezamelijk ernstig te verdiepen in de bestudering en de be-
1) Ned. Archievenblad 1892/93, p. 46.
2) Alsvoren 1892/93, p. 36—41; 1893/94, p. 9—21, 64—68.
3) Alsvoren 1938/39, p. 44.
4) Alsvoren 1949/50, p. 26.