58 59 taar enkele feiten naar voren, die naar mijn mening niet liggen zoals hij voorstelt. Hoe komt de situatie bij de bedrijven te liggen wanneer wij de visie van dr. Groeneveld volgen? Hij zegt, op blz. 51 sub 4, dat de taakverdeling in registrator voor het „lopend" archief en archivaris voor het „oud"-archief voor de overheidsinstellingen bruik baar mag zijn, maar dat dit voor de bedrijven in Nederland geenszins het geval is, uitgezonderd bij hoogstens een vijftal zeer grote bedrijven. Bij zijn verder betoog gaat hij van het gegeven uit, dat bij de bedrijven het zwaartepunt op het „lopend" archief ligt en dat de man, die men soms archivaris noemt, allereerst daarmede te maken heeft. Hierbij staat hij dus naast dr. P., want ook deze geeft aan de registrator het eerste recht. Dat, zoals dr. G. zegt, bij het overgrote deel van de bedrijven in Nederland de beheerder van het „lopend" archief gewoonlijk ook de beheerder van het „oud"-archief is, is aan geen twijfel onderhevig. Dit heeft ook bij het volgen van dr. P. geen enkel bezwaar, omdat dan de persoon in kwestie zichzelf adviseert. Verder zegt dr. G., dat „de beheerder van het lopende archief de man (is) voor wie het bedrijf geld over heeft, en mede door het goede werk dat na de oorlog door archivistisch geschoolde krachten is gedaan en door de propaganda voor goede archiefzorg bij de bedrijven door het NIDER ook de man is die het be drijf als „archivaris" beschouwt". Ik zou dr. G. er attent op willen maken, dat die „archivistisch geschoolde krachten" voor het merendeel juist in de zeer grote bedrijven (die als uitzondering genoemd worden) werkzaam zijn (Staatsmijnen, Oranje-Nassau-Mijnen, Algemeen Mijnwerkersfonds), en dat slechts enkele van deze krachten bij de kleine bedrijven, waarvoor dr. G. pleit, in dienst zijn en zich daar wellicht uitsluitend met het dynamische gedeelte van het archief bezig houden en weinig om niet te zeggen helemaal geen aandacht schenken aan het ,,oud"-archief. Ook is het niet geheel juist de propaganda van het NIDER zo zon der meer naar voren te schuiven althans niet in dit verband gezien het feit dat het NIDER steeds eenzijdig afstemde op de U.D.C., die zoals het verleden duidelijk heeft aangetoond voor een goede archiefzorg nu niet bepaald ideaal is en slechts weinig belangstelling toonde voor andere, m.i. betere, archief systemen. Eerst de laatste tijd schenkt men ook daar door de omstandigheden gedwongen? meer, zij het vooralsnog geringe, aandacht aan de archivistiek. Op blz. 51, laatste al., zegt dr. G., dat in een „steeds toenemend aantal gevallen dat een archivistisch geschoold man als beheerder van het lopend archief op treedt, de welhaast ideale situatie (is) bereikt, dat de opbouw van het archief- in-wording in handen is van iemand, die deskundigheid als archivaris paart aan voldoende kennis der administratie om de archiefvorming in goede banen te leiden". Ik wil er echter op wijzen, dat het aantal van deze mensen niet toeneemt doch eerder afneemt, want zoals dr. G wel bekend zal zijn is de archiefschool, waar dergelijke mensen in het verleden hun kennis opdeden, na een tijd van stil stand geheel taboe voor de bedrijven. Verder is de opleiding, die in de G. O. plaats vindt, nog steeds zij het in mindere mate dan voorheen eenzijdig te noemen. Maar gesteld dat de situatie zo lag als dr. G. zegt, dan nog kwam dit goed overeen met de mening van dr. P. waar deze spreekt over de plicht en het recht van de beheerder van het „lopend" archief, nl. dat deze de verschillende mogelijk heden en systemen van archiefordening, welke bestaan, grondig bestudeert. „Neemt het bedrijf zodanig in leeftijd of omvang toe", zegt dr. G., „dat een „oud"-archief zich gaat afscheiden, dan treedt natuurlijk in eerste instantie de genoemde archi varis beheerder van het lopend archief tevens op als beheerder-„oud"-archief". En verder: „wordt laatstgenoemde beheerstaak te omvangrijk, zoals het geval kan zijn bij grote bedrijven, en vindt een afzonderlijke functionaris een volle taak in het „oud"-archief, dan is deze normaliter toch ondergeschikt aan de geschetste archivaris, die tegenover zijn directie de verantwoordelijkheid draagt voor het totale (lopend en oud) archief". Dit nu is helemaal niet zo natuurlijk. Hoe moet deze zaak dan worden opgelost bij een gedecentraliseerde registratuur, daar waar elke afdeling van het grote bedrijf zelfstandig, d.w.z. onafhankelijk van de andere tot dat bedrijf behorende afdelingen, registratuur pleegt en waar men tevens een centraal „oud"-archief kent? Deze situatie is beslist niet denkbeeldig maar be staat en wordt zelfs door bepaalde archivarissen gepropageerd. Wanneer men in deze situatie dr. G. zou volgen, kreeg men het eigenaardige beeld van een be heerder „oud"-archief die opdrachten en richtlijnen van een groot aantal registra tor en in ontvangst had te nemen. Wel kan ik mij voorstellen, dat bij een gecen traliseerde registratuur de chef een gevormd archivaris is en als zodanig aan de beheerder „oud"-archief ook al is deze eveneens gevormd archivaris richt lijnen geeft, althans voor zover deze liggen buiten het terrein van de inventarisa tie, aangezien deze bezigheid die het belangrijkste deel van de taak van de archivaris uitmaakt een zeer persoonlijk werk is, alhoewel gebonden aan de Handleiding. Genoemde oplossing is echter niet principieel doch van intern- organisatorische aard. Dat ik in dit speciale geval met dr. G. mee zou kunnen gaan, wil niet zeggen dat ik daarom zijn gehele redenering overneem. M.i. is het juister, en brengt het in het geheel geen moeilijkheden mee, wanneer ook hier het advies van dr. P. wordt gevolgd, nl. de registrator beslist na overleg met de archivaris, of, om geen verwarring t.a.v. de titulatuur te wekken: de beheerder van „oud"-archief. Ik ben temeer ingenomen met het advies van dr. P., omdat hierdoor hoe ook de organisatie van een bedrijf mag zijn en ongeacht de vraag of een bedrijf klein of groot is nooit moeilijkheden kunnen ontstaan, daar, zoals reeds eerder gezegd, beide functionarissen op hun eigen terrein blijven en daar slechts vanaf komen om over zaken, die beider terrein raken, overleg te plegen. Veronderstel nu, dat zowel dr. P. als dr. G. „hun zin krijgen", dat dus de over heidsinstellingen eerstgenoemde volgen en de bedrijven laatstgenoemde. Dan zien wij de volgende situatie ontstaan: Bij de overheid overleg tussen registrator en archivaris, bij de bedrijven geen regeling omdat voor zover het kleine be drijven betreft de beheerder „lopend" archief ook beheerder „oud"-archief is, terwijl de grote bedrijven om geen dwaze situatie te scheppen zonder rege ling moeten blijven. Ook moet hierbij nog in aanmerking worden genomen dat, bij het overgrote deel van de bedrijven, noch de registrator noch de archivaris „ge vormd" is, of de archivaris wel „gevormd" is, de registrator daarentegen geen archivaris is. In dit verband zou ik een waarschuwing willen richten tot de beheerder „oud"- archief, nl.: Wanneer U als adviseur betrokken wordt bij problemen in de registra tuur, stelt U zich dan ter plaatse op de hoogte van de praktijkmoeilijkheden op dit terrein; blijft U niet achter Uw bureau zitten om van daaruit Uw adviezen te geven. Theorie en praktijk kunnen heel goed samengaan, maar botsingen die soms hevig kunnen zijn behoren niet tot de onmogelijkheden. Reeds voordat het prae-advies van dr. P. verscheen is aan deze materie aan dacht geschonken, zowel binnen de Vereniging als daarbuiten. Ik meen dat het zijn nut zal hebben een tweetal van deze uitspraken hier aan te halen. Ie. In het advies der op de vergadering der Vereniging van 19 september 1953 ingestelde commissie ter bestudering van de eventuele oprichting van een sectie voor moderne archieven lezen we o.a.: „Evenzeer kan de Commissie zich ver enigen met de tweede stelling van dr. Groeneveld, welke constateert, dat op de noodzaak van bemoeienis van de Vereniging met de moderne archieven reeds her haaldelijk de aandacht is gevestigd en dat hier in het bijzonder voor de bedrijfs- archivisten een taak ligt. In dit verband wil zij bovendien als haar mening uit spreken, dat er weliswaar principieel verschil bestaat tussen de taak van de ar chivaris en die van de registrator, maar dat toch de opvatting niet houdbaar is, dat de archivarissen der publiekrechtelijke lichamen zich in hun ambtstaak dienen te beperken tot bemoeienis met de statische archieven en dat zij zich met de pro blemen der moderne registratuur, als behorende tot het arbeidsveld der levende administratie, niet behoren in te laten. Zij meent daarentegen, dat, gezien de ont wikkeling, welke op dit gebied gaande is, de archivarissen zich in dezen niet lan ger afzijdig dienen te houden, maar zich over de hier liggende vraagstukken, voor zover deze de archivistische beginselen en de belangen van het toekomstig historisch onderzoek raken, een oordeel behoren te vormen teneinde zo nodig meer dan tot dusver corrigerend te kunnen optreden". 2e. Op 27 okt. 1954, tijdens de Algemene Ledenvergadering van de Ned. Ver eniging van Bedrijfsarchivarissen, hield dr. G. een inleiding over „De ordening van het bedrijfsarchief volgens de beginselen van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven, van Muller, Feith en Fruin (1898). Wanneer wij

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1956 | | pagina 10