104 DE TERUGKEER DER GELDERSE CHARTERS') De terugkeer van de Gelderse charters, die hertog Willem van Gulik in de zomer van 1543 nog kans zag mee te nemen toen hij overhaast de vlucht moest nemen en zijn landsheerlijkheid over Gelre een einde nam, is een wel zeer heugelijk feit in de geschiedenis van de Nederlandse archieven. Onze middeleeuwse archieven zijn, in vergelijking met die van België, Frankrijk, Engeland, Duitsland e.a., toch al arm. zodat de lacune in het Gelderse hertoge lijk archief een zwaar verlies betekende. Toen het in 1948 aan Jhr. Gras- winckel na lange onderhandelingen met het voormalige Beierse koningshuis, in welks bezit de collectie na verschillende wisselingen was geraakt, gelukte de charters voor Nederland terug te verwerven, is hieraan dan ook terecht aandacht besteed. Toch is het verschijnen van dit werkje, vijf jaar nadien, een vreemde ver rassing. Als we iets hadden mogen verwachten, dan toch niet dit. Het is verheugend te weten, dat (nu het levenswerk van Jhr. Martens van Seven- hoven vlak voor zijn voleinding vernietigd werd) opnieuw wordt gewerkt aan de beschrijving van het hertogelijk archief van Gelre en wel op een wijze, die de hoogste verwachtingen wettigt. Want de regesten van de heer Meij zijn een voortreffelijk stuk werk. Eigenlijk wat te voortreffelijk zelfs. Ik bedoel hiermee, dat ik de energie en de toewijding eraanbesteed, liever op een ander doel had zien gericht, dat deze meer waard was. Want een regest is nu eenmaal iets hybridisch, een compromis tussen een tekstuitgave en hele maal niets. Met regestenmaken kan men dan ook zelden veel eer inleggen, men kan zich hoogstens nuttig maken en dan nog alleen, als het uitsluitend of voornamelijk om onuitgegeven stukken gaat. Dit laatste is nu juist niet het geval: van de 95 hier in regest gebrachte stukken waren er reeds 74 ge publiceerd, vele zelfs meermalen. Van de 21 overige zijn er drie vidimus van bekende stukken en twee confirmaties van vroegere oorkonden, en wat er dan nog overschiet is niet allemaal even belangrijk. Bedenkelijker is echter nog, dat de regestenlijst (als geheel beschouwd) m.i. niet voldoet aan de elementairste eis, t.w. dat zij een duidelijk afgerond, in zich zelf gesloten gebied bestrijkt. In zijn Inleiding heeft de heer Meij, als ik zijn bedoeling goed begrepen heb, het tegendeel pogen aan te tonen. Hij lijkt mij hierin niet geslaagd te zijn en de ongefundeerde veronderstelling van Jhr. Marlens van Sevenhoven, die meende, dat hertog Willem deze stukken inderhaast voor zijn vlucht uit het hertogelijk archief had gelicht en daarbij gelet had op stukken, waaruit de verhouding van Gelre tot het Rijk bleek, wat te snel te hebben aanvaard. Deze veronderstelling heeft geen ander ar gument voor zich dan een zekere innerlijke waarschijnlijkheid, en zelfs dan nog blijven verschillende punten onhelder. Het schijnt dat, wanneer iemand voor een vreemd feit staat, hij steeds geneigd is de oorzaak veel te diep te zoeken. Het komt mij voor dat in een en ander, dat schrijver terloops mee deelt, zo al niet de oplossing gegeven is, dan toch de* weg is gewezen, die 1) Naar aanleiding van: Gelderse charters uit München teruggekeerd, inleiding en regestenlijst door P. J. Meij, hist, drs., met een voorwoord door Jhr. dr D P M. Graswinckel. 's-Gravenhage, 1953. 105 men zal moeten volgen om het feit te verklaren, dat hertog Willem juist deze charters meenam en alleen deze. Het blijkt immers, dat er in Gelre meerdere hertogelijke archiefdepots waren. Ligt het niet meer voor de hand aan te nemen, dat de hertog alleen deze charters meenam, omdat hij alleen op deze de hand kon leggen? Hiermee doet zich een probleem voor van algemener aard: hoe was het hertogelijk archief over deze verschillende depots verdeeld en wat zou de betekenis van deze wetenschap voor de ordening en beschrijving kunnen zijn? Het probleem lijkt mij van cardinale betekenis, al is het onzeker, of het ooit tot klaarheid zal worden gebracht. Het schijnt mij toe, dat schrijver ten aanzien van het probleem, of de uit München teruggekeerde charters als een afzonderlijke afdeling van het her togelijk archief moeten worden beschouwd, het niet met zich zelf is eens ge worden. Zijn betoog is weifelend en onzeker, ook niet vrij van tegenspraak, en soms weet men niet goed meer, wat hij nu eigenlijk betogen wil. Stellig moet hij er zich van bewust geweest zijn, dat ook als Martens gelijk had dit niet betekenen zou, dat de charters ook archivistisch een eenheid vormden. Maar een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord op de beslissende vraag, of deze verzameling charters een afzonderlijk geheel vormen of niet, kan men uit deze bladzijden, die overigens getuigen van omvangrijk en nauwgezet onderzoek, niet lezen. De charters, zegt schrijver aan het begin, vormen min of meer" een eenheid. Verderop (pag. 20) drukt hij zich positiever uit: „met de collectie van hertog Willem heeft dus een bepaalde afdeling het archief teruggevonden". Maar twee bladzijden te voren stond: „Ook zijn er geen aanwijzingen, dat deze stukken toen (dat was: in 1483, C.) reeds een gesloten verzameling vormden". En met deze onzekerheid komt de quaestie, of de uitgave van deze regestenlijst verantwoord was of niet, op losse schroeven te staan. Het ware onbillijk van dit chapiter af te stappen zonder aan het werk van de heer Meij de waardering te geven, die het verdient. Uit technisch oogpunt zijn de regesten een respectabele prestatie. Zij zijn goed geformuleerd en geven de inhoud der stukken zo uitvoerig weer, dat men bij lezing daarvan zelf ook aan bijkomstige gegevens weinig nieuws meer vinden zal. Nauwkeurig is de beschrijving van de zegels en de vermelding van kanselarijaantekeningen. On der de „Opmerkingen" bij de afzonderlijke regesten vindt men aantekeningen van allerlei soort, meest chronologica, die getuigen van een scherpe blik voor problematiek, een solide eruditie en een pijnlijke acribie. Sommige dezer op merkingen zijn geworden tot kleine verhandelingen, zoals bij reg. 2. Niettegen staande deze opeenhoping van materiaal is het geheel overzichtelijk gebleven, dank zij een rationele indeling van de tekst en een heldere typographic. Kortom, de regesten zijn van een technische perfectie, waaraan een leerling zich scholen en een vakman zich nog altijd stichten kan, en men moet het betreuren, dat al deze kennis en toewijding geen dankbaarder object hebben gehad, en dat het practisch nut van de regesten niet evenredig is aan het vele werk, dat er aan is besteed1). J) Eén aanmerking slechts: in reg. 17 leest schrijver de naam van Rooms koning Willem Gwillelmus. Er staat stellig Willelmus. Wat schrijver voor een G aan ziet, is in werkelijkheid een slecht getekend chrismon.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1955 | | pagina 9