BLADVULLING 102 schappelijkheid van de hoofdverdeling van deze code te verdedigen, is zelfs volgens de inleiding van de verkorte Nederlandse uitgave van de U.D.C. door het N.I.D.E.R. tot mislukking gedoemd. Mijn voornaamste bezwaar tegen de U.D.C. is dan ook, dat haar fouten moeilijk hersteld kunnen worden als men de universaliteit niet wil opofferen. Dit neemt niet weg, dat bruikbare onderverdelingen van de U.D.C. ertoe geleid hebben, dat deze code in art. 13 van het Besluit post- en archiefzaken 1950 (Staatsblad K 425) is voorgeschreven, behalve in gevallen waar zij min der bruikbaar is. De bruikbaarheid van het registratuurstelsel is echter telkens weer aangevochten. Zo opperde de heer J. L. van der Gouw op blz. 67 van het Nederlands Archievenblad 1948/1949 als bezwaren, dat het archief door dit stelsel in een steeds groeiend aantal kleine eenheden wordt gesplitst en. dat de stukken door het steeds toevoegen van dossiers nooit een vaste plaats krijgen. Het eerste bezwaar is echter m.i. niet overwegend, zolang de archiefbeheerder de vrijheid behoudt de kleine eenheden samen te voegen, en het tweede bezwaar kan zo nodig op dezelfde wijze worden weggenomen als de bibliothecarissen deden, die hun boeken wegens gebrek aan ruimte niet in de volgorde van hun systematische catalogi konden plaatsen en dus magazijnnummers in deze cata logi moesten opnemen. Overigens meen ik, in tegenstelling tot wat de heer Lieuwes ter aangehaalder plaatse beweerde, dat juist een bibliothecaris de boeken over de voor zijn lezers belangrijke onderwerpen te pakken moet zien te krijgen en dat deze boeken voor hem niet meer zijn dan losse stukken, die hij al of niet met behulp van de U.D.C. in bepaalde afdelingen van zijn systematische cata logus moet onderbrengen. Het verschil tussen archief en bibliotheek is dan ook m.i. eerder daarin gelegen, dat een archief een organische kern heeft en een bibliotheek niet. Een dergelijke kern is er meestal reeds als het registratuurstelsel wordt ingevoerd, en het is dan ook begrijpelijk, dat registratoren met geen of on voldoende kennis van de Handleiding de neiging hebben om aan dit stelsel terugwerkende kracht toe te kennen. Het ongewenste van dit toekennen is reeds geconstateerd in de 7de conclusie van voornoemd rapport van de registratuurcommissie en op blz. 29 van het Nederlands Archievenblad 1930/ 1931 kan men lezen, dat ook de heer Noordenbos tegen deze terugwerking voortdurend strijdt. De achterstand in de hervindbaarheid der stukken zou namelijk vergroot worden wanneer men de onderdelen van de archiefkern zou coderen in plaats van deze onderdelen in series te ordenen, zoals in de Hand leiding is voorgeschreven. Bovendien zouden de in 21 der Handleiding ge noemde afschriften van dezelfde brief, die aan verschillende afdelingen zijn gericht, niet alleen van gelijke onderwerpscodenummers moeten worden voor zien, maar ook van verschillende bestemmingscodenummers, zodat met de code omslachtig bereikt zou worden wat volgens de Handleiding eenvoudig kan. Verder is het de vraag, of het niet al te bezwaarlijk is de code uit te breiden met verder onbruikbare nummers voor niet meer voorkomende onder werpen uit de geschiedenis der administatie. Toch moet deze vraag niet on middellijk bevestigend beantwoord worden, want het verdient bv. overweging om, als daar tijd voor is, zakenregisters te maken volgens de code, zodat ge- 103 gevens over hetzelfde onderwerp niet bij verschillende synonieme trefwoorden gezocht moeten worden. Met inventariseren heeft dit indiceren echter niets te maken. De neiging tot het toekennen van terugwerkende kracht aan de registratuur wordt vergroot door een vrees voor overheersing van de objectiviteit, welke vrees door de heer Lieuwes1) werd geuit. Het moge echter waarschijnlijk zijn, dat subjectief geordende stukken sneller teruggevonden kunnen worden, zolang het ordenend subject fungeert waarschijnlijker is het, dat de gewonnen tijd meer dan verloren zal gaan wanneer een vervanger van dit subject de subjectieve afwijkingen van objectieve ordeningsbeginselen moet trachten te begrijpen. De objectiviteit laat trouwens ruimte genoeg voor persoonlijke be slissingen, die des te meer verantwoordelijkheid vergen, omdat zij althans objectivistisch dienen te zijn. Zo dient men ook te bedenken, dat de Hand leiding gebaseerd is op archieven, waarvan de kernordening niet minder drin gend schijnt dan de postbehandeling, doch dat bij sommige archieven van nog fungerende organen het omgekeerde het geval is, zodat de ambtenaar, die met beide onderdelen is belast, met de postbehandeling begint. Niettemin moet deze ambtenaar zijn functies van postbehandelaar en archiefbeheerder goed uit elkaar houden. Mogelijk bevat dit artikel voor vele lezers zo weinig nieuws, dat zij denken aan een poging een open deur in te trappen. Ik heb dan ook in de betrekkelijk korte tijd, dat ik bij het archiefwezen werkzaam ben, maar al te dikwijls ge merkt dat de deur tussen de wetenschappelijke archiefambtenaren en de re gistratoren, die tevens met archiefbeheer zijn belast, telkens weer wordt dicht gedaan. Daarom heb ik getracht U ervan te overtuigen, dat het openhouden van die deur de neiging zal doen verminderen de muur op eikaars terrein te plaatsen of zelfs het hele terrein van de ander in bezit te nemen. J. A. TEN CATE. Dr. W. J. van Hoboken, chartermeester bij het archief der gemeente Am sterdam, verdedigde bij zijn promotie (zie p. 136) o.a. de volgende stelling: Het onvermijdelijk subjectieve element, dat aan de zaaksgewijze ordening van archieven inhaerent is, vormt een nadeel in vergelijking met het zuiver objectieve criterium van rangschikking der stukken in chronologische volgorde. P. Noordenbos, Overheidsdocumentatie, 5e dr., 1950, blz. XVI e.v,, 33) 67, 81 e.v. x) Overheidsdocumentatie jrg. 9, p. 224.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1955 | | pagina 8