128
loque Brabantie"; van een lastgeving om de kaart te maken geen spoor. Dat
Van Deventer een reusachtig gebied als dat van Brabant op eigen kosten in
kaart zou hebben gebracht, mag uitgesloten worden geacht. Van wie heeft hij
daartoe opdracht ontvangen en wie heeft die onderneming gefinancierd? Mis
schien dat een hernieuwd onderzoek in de Belgische archieven antwoord op
deze vragen geeft.
In zijn hoofdstuk „Andere Kaarten wordt de veronderstelling gelanceerd,
dat de kaart van de Noordpunt van Noord-Holland, in de Inventaris van
Hingman vermeld onder no. 2486, misschien wel het werk van Jacob van
Deventer is. Deze veronderstelling lijkt mij niet juist. Het uiterlijk er van is
zo totaal verschillend van dat van de kaarten, die wij van Van Deventer
kennen, dat de gedachte, deze aan hem toe te schrijven, nooit bij mij is op
gekomen.
De kaart, waarvan hier sprake is, wordt in het 35ste deel van het Tijdschrift
van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap (1918) blz. 684 als volgt om
schreven: „Handschriftkaart op groote schaal, strekkende Zuid-Noord van
de Hondsbossche tot Eierland, met inbegrip van Wieringen. In kleuren uit
gevoerd op papier, 78 bij 240 cM.". Een uitvoerige beschrijving wordt er aan
toegevoegd, waarbij met name wordt gewezen op de merkwaardige voorstelling
van al hetgeen dit buitengewoon stukje zee-en-land typeert. Dr. Wieder zegt
verder: „Auteur totaal onbekend en niet naar te gissen", en denkt dus in het
geheel niet aan Van Deventer.
Wat de datering betreft, mr. G. de Vries stelde het tijdstip van vervaar
diging op 1553. „Kennelijk", zegt hij, „is dat concept geteekend vóór of ge
durende de bedijking van 1553 en na het leggen van den Slaper in 1524". Dat
„vóór de bedijking zullen we wel mogen afschrijven. Het hele tafereel zal
wel tijdens de werkzaamheden vervaardigd zijn. Dat iemand dat uit zijn hoofd
gedaan zou hebben, lijkt mij met erg waarschijnlijk. Wie die „iemand" geweest
is, daarover tasten we in het duister. Een rekeningpost, waarin de kosten van
deze kaart zijn verantwoord, is niet gevonden. Vermoedelijk is dit gbeurd in
de rekening van de behoeften en necessiteiten van de Rekenkamer 'van 1553
of 1554, maar aangezien deze rekeningen verloren zijn gegaan, is het niet meer
mogelijk het auteurschap langs dezen weg vast te stellen. Ook de bijlagen tot
de voornoemde rekeningen laten ons in de steek, daar ze niet meer voorhanden
zijn. Enige jaren geleden heb ik daarom getracht de oplossing op andere wijze
te benaderen. Dat onderzoek voerde mij toen in de richting van de Haagse
schilder Cornelis Cornelisz., die in de Veenstraat in Den Haag woonde. In
zoverre lijkt mij deze uitkomst niet zo onaannemelijk omdat de hele voor
stelling eerder aan het werk van een schilder doet denken, dan aan dat van
een mathematicus, als Van Deventer toch eigenlijk was. Ik kan hier op deze
kwestie met nader ingaan. Voortgezet onderzoek zal misschien meer klaarheid
brengen.
Het lezen en herlezen van het hoofdstuk over de stedenatlas heeft mij hoe
langer hoe meer de overtuiging geschonken, dat deze met recht als h e t levens-
75? Tan Deventer mag worden beschouwd. Dat hij dit reuzenwerk tussen
het iaar- waarin hij vermoedelijk de opdracht ontving, en 1572, het jaar
van zijn vertrek naar Keulen, begonnen en voltooi^ zou hebben,lijkt mij
wemig waarschijnlijk. Waarschijnlijker komt het mij voor, dat hij zijn hele
leven er mee bezig geweest is en dat hij gedurende zijn werkzaamheden van
129
het in kaart brengen van de provincies meteen de gelegenheid heeft aange
grepen om van allerlei grote en kleine steden plattegronden te maken. De ver
schillende voorbeelden door mr. van t Hoff aangehaald van kaarten, die vóór
1558 ontstaan moeten zijn, wijzen daarop. Trouwens, de tijd van 14 jaren lijkt
mij niet voldoende voor het maken van 250 a 260 plattegronden, waarbij wij in
aanmerking mogen nemen, dat het werk gedurende de wintermaanden vermoe
delijk wel zal hebben gestagneerd, dat het reizen veel tijd vorderde en dat
dit wegens de onveiligheid langs de wegen ook nog niet eens altijd zonder
bezwaar zal zijn gegaan, dat de jaren 1566 1572 verre van rustig waren en
Van Deventer toen ook al een dagje ouder begon te worden. Ook hier moeten
wij tot de erkenning komen, dat wij van zijn wijze van werken aan die platte
gronden niets weten. En hoeveel tijd kostte hem b.v. het in kaart brengen van
steden als Brussel, Gent en Brugge? Vermoedelijk zullen wij daar wel nooit
achter komen. Ook van zijn persoonlijkheid worden wij niet veel gewaar. Aan
cén ding hebben we wel niet te twijfelen, nl. aan zijn trouw aan de Moederkerk.
Had hij ketterse neigingen gehad, ongetwijfeld zouden de sporen daarvan wel
in de archieven gevonden zijn. Philips II was er de man niet naar om dergelijke
afwijkingen onder zijn dienaren te dulden. Zeker zou het hem vergaan zijn
als zijn collega Mercator, die zijn afwijkende .ideeën met gevangenschap moest
bezuren, zij het dan ook, dat die niet zo heel lang geduurd heeft.
Ik zal het hierbij laten. Misschien heb ik de mij toegedachte ruimte al verre
overschreden. Al met al mogen wij mr. van 't Hoff dankbaar zijn voor het
door hem gebodene. Dat wij niet voldaan zijn, is niet zijn schuld. Moge die
onvoldaanheid hem een prikkel zijn zijn nasporingen voort te zetten. Het is
in goede handen en men kan ten slotte nooit weten!
J. G. AVIS
Een goed archivaris behoort een deugdelijke kennis van onze oudere en latere
staatsinstellingen te hebben, en ook enige elementaire kennis der administra
tieve wetten misstaat hem niet. Ambtelijk moge hem zulks voldoende zijn,
menselijk kan het hem slechts deugd doen tussendoor kennis te maken met
degenen, die deze instellingen hielpen maken of hanteren. Daarom bevelen wij
aan onze vakgenoten gaarne de lezing aan van het boekje, dat prof. dr. J. van
der Poel schreef Ter ere van mr. Jean Henri Appelius, 17671828 (N.V. Uit
gevers-Mij. AE. A. Kluwer). Gogel is in onze historiografie de man van onze
nieuwe belastingwetgeving na de Revolutie. Dat ook Appelius, die „onder vier
regeringen (het Staatsbewind van 1801, Schimmelpenninck. Lodewijk Napoleon
en keizer Napoleon) en vervolgens onder koning Willem I volkomen eerlijk
zijn land diende", daarin eveneens een groot aandeel heeft gehad wordt ons
door Schr. duidelijk gemaakt. Was van 1800 tot 1810 zijn arbeid meer mee-
breien aan de wet-Gogel geweest, het bekende stelsel van 1816 wat betreft
de indirecte belastingen is zijn werk; het complement, de convooien en licenten,
onze eerste Tariefwet. die het bekende plakkaat van 1725 heeft vervangen,
was van Wichers. Ook het stelsel van 1819 (invoerrechten en accijnzen), dat
te Rotterdam tot Appelius' molestatie leidde, het algemeen belastingstelsel
van 1821 en vooral de algemene wet van 1822 dragen zijn stempel. Het boekje
van prof. Van der Poel eindigt met een lezenswaardige parallel tussen Ap
pelius en zijn tegenspeler Gogel. Het komt mij voor dat het ondanksi enkele