110 DE PLAATSING VAN HET ACCENT OP DE i IN HET SCHRIFT VAN DE TWAALFDE EEUW mengd. Dit is mijns inziens de enig juiste wijze van handelen. Uit praktische overwegingen kan het echter wenselijk zijn, niet strikt de hand te houden aan deze wijze en het lijkt mij dan ook aanbevelenswaardig een soepele toepassing toe te staan. De par. 54 en 55 der Handleiding brengen voor wat het „lopend" archief betreft, niet veel klaarheid. Par. 55, dat als criterium de aanwezigheid van notulen stelt, zou het best zijn te hanteren voor het onder 2 genoemde voorbeeld. De laatste alinea echter maakt dit weer afhankelijk van de grootte en „praktische" redenen voor het al of niet opnemen in het archief van het grote college. Men kan dus volgens de Handleiding alle kanten uit. Het Ministerie van Maatschappelijk Werk heeft onlangs een circulaire uitgevaardigd, waarbij wordt voorgeschreven, dat commissie-archieven moe ten worden afgedragen aan het ministerie door hetwelk de commissie is inge steld, en dat men zich tijdens de dynamische periode moet richten naar het K B. K 425. Dit is dus reeds een grote vooruitgang. Concluderend lijkt het mij wenselijk bij het instellen van een overheids commissie de volgende clausule op te nemen: ,,De secretaris der commissie behoort het archief zodanig te administreren, dat het na opheffing der com missie in goede orde kan worden overgedagen aan de archivaris van het college, dat de commissie heeft ingesteld. Indien mogelijk (en dit geldt vooral daar waar notulen zijn gehouden), worde een aparte administratie gevoerd volgens de voorschriften van het K.B. K 425 en houde men de dossiers, die door het grote college zijn gevormd, afzonderlijk van de stukken, door de ambtenaar-commissielid ontvangen of opgemaakt L. RUYS 111 In de metamorfose van het schrift heeft de 12e eeuw ons de overgang van de karolingische minuskel naar het gothische schrift gebracht. Het is een eeuw, waarin vooral in de eerste helft de karolingische minuskel en de vroege vormen van het gothische schrift gelijktijdig werden gebruikt in dezelfde streek, in dezelfde stad, zelfs in eenzelfde klooster. Het is dus geen wonder, dat we bij dateringen voor de grootste moeilijkheden komen te staan. Niet tevreden met de vaagheid, waarmee we onze dateringen moeten maken, zoeken we naar exacte kenmerken, die wijzen op vroegere of latere tijd. Vanzelfsprekend zijn het de nieuwigheden, waarvan we het eerste optreden zo precies mogelijk willen vaststellen, tenslotte is een handschrift zo jong als z'n jongste kenmerken. Eén van de kenmerken, ons door de onvolprezen Reusens4genoemd, is de plaatsing van diacritische streepjes op de dubbele i. Omdat een dergelijk kenmerk zoveel gemakkelijker te constateren valt dan het optreden van „Buch- stabenverbindungen"2) of perspectivisch effect in het schrift3) heb ik het voor een afzonderlijk onderzoek uitgekozen. Naar mijn gevoel is dit de enige weg om uit de heersende onzekerheid4) en uit de voorbarige generali satie3) te geraken. Ik kan mij voorstellen, dat U enig medelijden met mij krijgt omdat ik een zo peuterig schijnend geval ben nagelopen. Schort Uw medelijden op en bedenk, dat er bij de beoefening van de palaeographie al tijd gelegenheid bestaat zijwaarts van belangwekkende doorkijkjes te ge nieten: de stukken, die we bestuderen, zijn meer dan aaneengeregen letters, de schrijvers van de stukken en de auteurs, die eerder over ons onderwerp schreven, waren mensen met alle belangwekkende consequenties van dien. Het gebruik van accenten was in het schrift van de hoge Middeleeuwen geen zeldzaamheid. Soms dienen zij voor het aangeven van korte en lange syllabi of het onderscheiden van klinkers en medeklinkers0), dan weer voor het aangeven van toonhoogte7), waaruit het neumenschrift muzieknoten- schrift) hoogstwaarschijnlijk is ontsproten, niet zelden blijft de bedoeling 1) Reusens, (E. M. J.), Eléments de Paléographie. Louvain, 1899, p. 200. 2) W. Meyer, Die Buchstabenverbmdungen in der sogenannten gothischen Schrift, in: Abh. der k.Akad. der Wiss. zu Göttingen, Philol. hist. KI. N.F. I, n. 6 (1897), S. 691—721. 3) E. Chrous u. J. Kirchner, Die gothischen Schriftarten, Leipzig, 1926. 4) Vgl. hierover t.a.v. de literaire hss.: Maartje Draak. De Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot, in Med. der Kon. Ned. Akademie van Wetensch., afd. Letterk., N.R. 17 no. 7, 1954, blz. 15. 5) Bv.: H. Nélis, Particularités paléographiques aux diocèses de Liège et d'Utrecht des Xlle et XIIIo siècles, in: Bulletin de la Commission Royale d'histoire de Belgique 1912, pp. 375396. B) Hierover: M. Prou, Manuel de paléographie. Paris, 19244, p. 268 ss., en het aldaar p. 269 n. 1 aangehaalde artikel van Léopold Delisle. 7) K. Lincke, Die Accente in Oxforder und im Cambridger Psalter usw. Er langen, 1886. Brunei (C.), Remarques sur la paléographie des chartes provengales du XII siècle. III. Signes de l'accent tonique. In: Bibl. Ec. des Chartes 87 (1926) p. 351—358.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1955 | | pagina 12