106
Ten aanzien van de Inleiding heb ik de indruk, dat de schrijver op de goede
weg was, maar dat de publicatie prematuur was. Erg verwonderlijk is dat
niet. Immers, een inleiding is wel voor de lezer het begin, maar voor de schrij
ver het einde van het werk; hij kan haar eerst schrijven, nadat hij het hele
archief overzien en doorgewerkt heeft, en dit kon hier niet het geval zijn. En
zo bevat de Inleiding wel verschillende belangwekkende gegevens, die te
denken geven, zonder vooralsnog over de wezenlijke vraagstukken een helder
licht te werpen. Zo gaaf en doorwrocht als de regesten zijn, de Inleiding lijkt
meer op een improvisatie.
Is dus, met alle respect voor het geleverde werk, dit boekje deels fragmen
tarisch en deels prematuur, dan rijst de vraag, waarom tot deze min gelukkige
publicatie werd besloten en waarom niet liever werd gewacht, totdat de schrij
ver zijn inzichten over de groei en de structuur van het archief had kunnen
verdiepen en zijn regestenwerk had kunnen inpassen in het natuurlijk geheel.
Men zou het zich lang kunnen afvragen, als het ons niet expressis verbis
verteld werd op pag. 25: ,,De uitgave dezer regesten", zo heet het daar,
„heeft in de eerste plaats tot doel bekendheid te geven aan het feit, dat de
oorkonden, die voor het grootste deel tot dusverre slechts naar afschriften
gedrukt of vermeld waren, thans in de oorspronkelijke uitvaardiging in ons
land te raadplegen zijn". Het relaas, hoe de charters naar Nederland kwamen,
is in het Voorwoord te vinden en zo staat men voor de onthutsende slotsom,
dat de quintessens en de raison d être van het werkje te zoeken is in de tien
bladzijden, die ]hr. Graswinckel heeft bijgedragen (of om precies te zijn: in
de helft daarvan, want de eerste vijf geven slechts recapitulaties alsmede een
samenvatting van wat Duitse vakgenoten wisten mede te delen over de étappes
van de lange weg der charters van Gelre tot München). Men moet waardering
hebben voor het feit, dat de toenmalige Algemene Rijksarchivaris tussen zijn
vele en vermoeiende werkzaamheden, zowel binnen- als buitenlands, nog de
tijd en energie gevonden heeft voor het schrijven van dit stukje contemporaine
geschiedenis, en alleen daarom al zou het een aandachtige en zorgvuldige be
studering verdienen, te meer omdat de verschillende recensenten er zo weinig
aandacht aan hebben besteed. Nu is wel duidelijk waarom het boekje, dat
door het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd uitge
geven, gestoken is in een kleed, dat van de verschijning, die we gewoon zijn
van officiële publicaties, nogal afwijkt: een gedistingueerd wit kaftje, waarop
in fijne grijze tint, sterk vergroot en overslaande naar de achterkant, het zegel
van keizer Lodewijk de Beier is afgebeeld, en daaroverheen de hoofdtitel,
jammer genoeg in een soort moderne uncialen, die in de typografische wereld
meer verwondering dan bewondering hebben gewekt. Het is achteraf ook
begrijpelijk, dat de titel op de buitenkant alleen slaat op het „Moorwoord"
en niet op de regestenlijst. Maar voor het overige levert een beoordeling
grote moeilijkheden op, eerst en vooral omdat het onmogelijk is het stuk te
classeren onder enig bekend litterair of historisch genre. Zeker is enerzijds,
dat we hier geen zuiver ambtelijk verslag voor ons 'hebben, want dan zou
men het hebben gevonden in de daartoe bestemde reeksen, en bovendien is het
geen gewoonte zo n verslag op zulk een kwistige wijze te illustreren. Ander
zijds dient natuurlijk de veronderstelling, dat schrijver in deze op 's Rijks kosten
gedrukte publicatie slechts persoonlijke herinneringen heeft willen ophalen
107
(pereat cogitatio!) beslist van de hand te worden gewezen. Het moet wel iets
zijn tussen deze beide in.
Ook naar de opzet van de schrijver, de tendens van het geschrift, of deze
stichtelijk is geweest, dan wel leerzaam, of slechts onderhoudend, kan men
slechts gissen. Naar mijn smaak is het geen van drie.
Tenslotte is het niet duidelijk, welke lezerskring de schrijver op het oog
heeft gehad. Het boekje (dat, alhoewel het uit drie stukken bestaat, toch wel
als een eenheid bedoeld is) vertoont in zonderlinge mengeling de karakter
trekken van een gedegen wetenschappelijk werk en daarnaast (men zie de
illustratie, die meer rijkelijk dan geestrijk is) die van een goedkope tentoon
stellingscataloog voor het kwartjespubliek.
Ik houd het er dan ook voor, dat het stukje van de heer Graswinckel sui
generis is. Wat ook gedeeltelijk wel te verklaren is door de eigenaardige po
sitie, waarin hij verkeerde. Want enerzijds was hij de aangewezen man om
het te schrijven, daar hij de voornaamste der dramatis personae was, maar
anderzijds heeft dezelfde omstandigheid hem in zoverre in het nadeel gebracht,
als zij hem, zoals bij alle verhalen in ik-vorm, een grotere mate van terug
houdendheid oplegde. Want de minste zweem van meeslependheid zou hem
onmiddellijk de verdenking van laudator sui te willen zijn op de hals halen.
Vandaar ook wel, dat de uitkomst wat teleurstellend is. Want aan de stof
heeft het niet gelegen. De vriendschap tussen koning Lodewijk van Beieren
en de Spaanse danseres Lola Montez, b.,v., die door een merkwaardige schik
king van het lot het uitgangspunt werd van de onderhandelingen over de
teruggave der Gelderse charters, zou een zeer aantrekkelijk thema zijn ge
weest, waarvan de schrijver echter verzuimd heeft litterair profijt te trekken.
Ongetwijfeld bewust, want het kan hem moeilijk ontgaan zijn, dat dit uit de
hele materie het enige motief was van waarlijk epische allure. Ook was het
kader van het wereldgebeuren, waarin de onderhandelingen zich afspeelden,
niet zo alledaags, dat men niet een of andere allusie op de toestanden van het
naoorlogse Duitsland, dat schrijver uit eigen aanschouwing zo goed kende,
zou hebben kunnen verwachten, te meer omdat men onwillekeurig verband
zoekt tussen de verschuivingen, die hebben plaats gehad, en het succesvol
verloop, dat de onderhandelingen begonnen te nemen, toen eenmaal gesproken
was van terug erlangen door koop. Want al kunnen we ons gelukwensen met
deze verwerving en al is het object de prijs meer dan waard, de verkoop
door kroonprins Rupprecht van deze charters, waarop het Beierse koningshuis
juridisch wel, maar archivistisch geen recht had en die voor de Wittelsbachers
van niet het minste belang waren, kan men toch geen koninklijk gebaar noemen.
Bij de jongste archievenruil hebben de Belgische autoriteiten, ofschoon allen
tot: de derde stand behorend, zich minder „kaufmannisch" getoond,. Maar over
deze achtergronden zwijgt de schrijver.
Of de een en twintig illustraties, die de lezer tot zijn verrassing aantreft,
bedoeld zijn als documentatie dan wel bestemd zijn om de aantrekkelijkheid
te verhogen, is onzeker. Wel staat vast, dat er uit het oogpunt van documen
tatie een overcompleet is, waaronder niet alleen de reproductie van het in
puin liggende archiefgebouw van Arnhem te rekenen is, maar ook het zestal
charters, dat is gereproduceerd. Want deze kunnen hoogstens iemand die
nooit een charter heeft gezien een zwakke indruk geven; niet de paleograaf-