1 n/"
lzo
die bestanddelen, die N, als „vermist" moest opgeven? Allicht is daarvan nog
het een en ander, thans zonder bewijs van herkomst afgedwaald, terecht te
brengen. Het zou gewenst zijn dat ieder het zijne tot zulk een supplement
bijdroeg.
S. J. FOCKEMA ANDREAE
F. H. Dieperink, D. Th. Enklaar en W]appe Alberts. Studiën betref
fende de geschiedenis van Oost-Nederland van de 13e—15e eeuw (Bijdragen
van het Instituut voor middeleeuwse geschiedenis der Rijksuniversiteit te
Utrecht, uitgegeven door O. Oppermann en D. Th. Enklaar, XXVI). Gro
ningen- Djakarta, 1953.
In deze aflevering der Utrechtse Bijdragen behandelt F. H. J. Dieperink:
De Drentse opstand tegen het bisschoppelijke gezag in 1227, D. Th. Enklaar:
Uit de voorgeschiedenis der Staten van Overijsel, en W. Jappe Alberts: 1°.
Gelders'Keulse betrekkingen in de jaren M601465, en 2°. Geldrische Ar-
restationsprotokolle 1465'1466, 14701471. Zonder de twee andere opstellen
te kort te willen doen, meen ik toch, dat het artikel van-prof. Enklaar voor
de lezers van dit blad het belangwekkendst is, omdat hierin de voorgeschiede
nis wordt beschreven van een college waarvan de archieven behoren tot de
gewichtigste fondsen van onze rijksarchiefdepöts. In de hiervolgende bespre
king zal dan ook alleen deze bijdrage worden behandeld.
Schr. betoogt in de eerste plaats, dat de z.g. eerste Landbrief van bisschop
David van Bouigondië uit 1457 niet op Overijsel, maar alleen op Salland
betrekking heeft, en dat pas in 1528 Overijsel een staatkundig begrip is ge
worden; in een tweede gedeelte behandelt hij de voorgeschiedenis van het
ontstaan der Staten.
De argumenten welke prof. E. aanvoert om zijn eerste stelling te bewijzen,
lijken mij niet in alle opzichten overtuigend. Dat van de onderdanen-organi
satie, die de bisschop in 1457 tegemoet treedt, het stedelijk element zuiver
Sallands was en de vergaderplaats de Spoolderberg, behoeft m.i. niet uit te
sluiten, dat ook Vollenhove en Twente erbij betrokken waren, immers ook
de Sallandse kleine steden worden niet genoemd, terwijl de invloedssfeer der
grote drie zich in die tijd even goed als later over het gehele Oversticht
uitstrekte. Bovendien lag een vergaderplaats in het centraal gelegen Salland
toch wel voor de hand. De ridderschap geeft ons geen uitsluitsel en ik zie
niet in waarom „het gemene land" van de dijkbrief van 1308 territoriaal ge
lijk zou zijn aan die van een landbrief van lj/j* eeuw later. Ook de dijkgraven
waren niet beperkt tot het waterschap, zelfs niet tot het landschap Salland;
immers in het land van Vollenhove was een dijkgraaf in Kuinre. En zelfs
wanneer de desbetreffende bepalingen alleen op deze functionaris in het water
schap Salland zouden slaan, wat heel goed mogelijk is, sluit dit niet in, dat
ook de overige inhoud zich tot Salland beperkt. Ten slotte zie ik in de term
„het land aan de overzijde van de IJsel, waar Deventer ligt", slechts een
algemene geografische aanduiding en geenszins alleen Salland. Het duidelijkst
blijkt dat m.i. uit de passage bovenaan blz. 49: „Zalland, Vollenhoe, Twenthe
en Drenthe ende ander onser lande des gestichts van Utrecht aen deze zijde
van den IJsselen, daer Deventer gelegen is".
Zijn dus naar mijn mening de argumenten van Enklaar niet afdoende, het
127
bewijs te leveren van het tegendeel, dus dat de landbrief wèl op het gehele
Oversticht, al of niet met Drente, betrekking heeft, is even moeilijk, ligt trou
wens ook niet op mijn weg. Voor mij is alleen elk ontbreken van de naam
Salland een aanwijzing, dat een ruimer gebied bedoeld is, en daarom wil ik
mij voorlopig nog houden aan de oude, reeds 16e-eeuwse opvatting, dat de
brief van 1457 voor geheel Overijsel gold.
Schr. bestrijdt verder, dat Overijsel vóór 1528 een staatkundige eenheid
zou zijn geweest. Het samengaan der landschappen zou slechts incidenteel
zijn. Dit gaat mij in elk geval te ver. De verhouding Salland-Twente zie ik
toch anders dan die van Salland-Drente. Het laatste landschap was van
ouds meer afgezonderd en veel zelfstandiger, getuige alleen reeds het eigen
zegel, al in 1262 (blz. 35). In Drente ontwikkelde zich een geheel ander rechts
bestel en ook staatkundig wist het zich met succes van Overijsel gescheiden
te houden. Salland, Vollenhove en Twente kwamen echter in het laatst der
15e en in het begin der 16e eeuw reeds zo dikwijls bijeen op klaringen en
landdagen, dat een begrip Overijsel dan toch wel de feitelijke toestand weer
geeft.
Enklaar beschouwt deze landdagen als een soort Staten-Generaal van drie
landschappen. Maar van de 61 in de z.g. Deductie van Hasselt voorkomende,
door de bisschop aan de magistraat van deze stad gezonden oproepbrieven
voor een landdag, zijn slechts in vier gevallen de landschappen Salland, Twente,
Drente en Vollenhove bij name genoemd; Overijsel komt zes maal voor,
overigens wordt steeds in het algemeen van „onsen gemenen Lande(n)" of
in soortgelijke termen gesproken. Dergelijke brieven zijn ook aan Oldenzaal
en Vollenhove gezonden, steeds aan de steden afzonderlijk, en niet aan Rid
derschap en Steden van elk der landschappen. In zie daarom in deze bijeen
komsten gewone landdagen en niet een soort Staten-Generaal. En aangezien
Drente daar wel niet vertegenwoordigd zal zijn geweest, althans hoogst zel
den, lijkt het mij geen bezwaar in dat stadium reeds van Staten van Overijsel
te spreken. Daarmee wil ik niet beweren, dat in Twente geen afzonderlijke
landdagen werdén gehouden, te Borne, maar deze kwamen evengoed na als
vóór 1528 bijeen.
Na zijn betoog over de eenheid van Overijsel geeft Enklaar interessante
beschouwingen over de wording der Statenvergaderingen. Deze zijn vooral
hierom zo belangrijk, omdat de moderne theorieën omtrent de ontwikkeling
dezer colleges uit de landsheerlijke raden ook t.a.v. Overijsel zijn onderzocht
en geldend bevonden.
In deze Voorgeschiedenis wordt alleen Salland in de 14e eeuw behandeld.
Ongetwijfeld is dit landschap met zijn drie grote steden ook het gewichtigst
voor de vorming der Staten. Als uitgangspunt neemt Schr. de maalstad van de
bisschop op de Spoolderberg, als vergaderplaats het eerst genoemd in 1308.
De bijeenkomst in dit jaar was nog een volksvergadering, geen Statenvergade
ring, immers nog niet gevormd door vertegenwoordigers der afzonderlijk geor
ganiseerde standen, al worden de riddermatigen reeds als een bijzondere stand
onderscheiden. In een dergelijke bijeenkomst van 1323 worden ook de steden
genoemd, maar ook dan nog krijgen wij de indruk van een vergadering van
geërfden, de wijde raad die de landsheer moest bijstaan in zijn bestuur. Pas
wanneer ook de allodiale geërfden niet meer persoonlijk, maar als vertegen
woordigers van een aparte stand compareren, of uit de vergaderingen