BOEKBESPREKING
124
M. P. de Bruin, Archieven van de Rijkswaterstaat in Zeeland (1664) 1800
1849 (1859). Ministerie van O., K. en W. 's-Gravenhage, 1953 100 blz
Een archief van ruim 1000 nummers, of eigenlijk een complex archieven
van verschillende functionarissen in dienstverband, als eenheid beschreven
terwille van het onmiskenbare praktische voordeel hiervan. De vraag: of het
niet beter zou zijn de archieven der verschillende functionarissen apart te hou
den, teneinde ze na aanvulling der archieven met jongere delen te kunnen
voortzetten, kon zich niet voordoen, waar de archieven van de Rijkswater
staat in Zeeland na 1849 in 1940 ten gronde zijn gegaan.
Een groot deel dezer archieven is naar registratuurplans van eigen aard
geordend, en dat niet met doorlopende, doch met elk jaar afbrekende dossiers.
Een wijze van ordening die voor de geregelde archiefvorming grote voor
delen moet hebben gehad, doch de beschrijving moeilijk maakt. De Bruin heeft
deze moeilijkheid opgelost door het schema van ordening tussen de tekst tel
kens te herhalen en dan in de beschrijvingen alleen met de signaturen te
werken. Inderdaad is deze oplossing voor de praktijk voldoende en de vraag,
of het praktischer zou zijn geweest telkens de dossiers van gelijke signaturen
bijeen te voegen, behoeft niet te rijzen. Indien de oplossing, die de aange
troffen oude orde het best in stand laat de voorkeur verdient, heeft De Bruin
zeker de goede keus getroffen.
Van een zo goed kenner der Zeeuwse waterstaatsbelangen als de heer De
Bruin is mag men een nauwgezette beschrijving en juiste topografische aan
duiding verwachten, zoals men dan ook ontvangt. Eveneens een goede index.
Wil men bepaald een gemis constateren, dan zou het kunnen zijn het feit,
dat de, toch onmiskenbaar tot de archieven behorende, kaarten niet hier zijn
beschreven, doch afzonderlijk zullen volgen; het wordt niet geheel duidelijk,
of alle kaarten dezer archieven nu hier een inventarisnummer hebben gekre
gen (of althans een plaats onder de nummers), dan niet; de t.z.t. te ver
wachten kaartbeschrijving kan dit ophelderen. Tweede desideratum: in de
Bijlage worden de Zeeuwse bestanddelen der centrale waterstaatsarchieven
(inventaris Bonder, 1952) wel opgesomd (en dus in de index verwerkt), maar
niet de Zeeuwse dossiers der ministeriële archieven (Algemeen Rijksarchief),
niet de dossiers betr. het huidige Zeeland uit de archieven te Parijs ontvangen
(thans ook te 's-Gravenhage) en evenmin de Zeeuwse kaarten tot het centrale
waterstaatsarchief behorende (vgl. de gedrukte catalogus Putters, 1868, met
vervolgen). Men meent zo licht, dat ten aanzien van provinciale zaken de
documentatie in de provincie zelve voorhanden volledig is, maar dit kan ten
aanzien van de periode na 1796 niet geheel opgaan; juist voor betwiste, niet-
afgedane zaken is kennisneming der Haagse gegevens onontbeerlijk.
De heer De Bruin heeft zijn werk met grote toewijding en zorgvuldigheid
verricht; het zal aan onderzoekers goede diensten bewijzen.
S. J. FOCKEMA ANDREAE
R. A. D. Renting, Regestenlijst van de schepenkist-oorkonden uit het rech
terlijk archief van Arnhem. Ministerie van O., K. en W., 's-Gravenhage,
1952. 130 blz.
125
De heer Renting heeft met de uitgave van de regesten van de Arnhemse
schepenkist-oorkonden (12931348) de historische wetenschap een dienst
bewezen. Regesten zijn meer historisch dan archief-technisch van belang, een
bespreking kan zich dan ook tot het historische bepalen. De uitzonderlijkheid
van het voorkomen van dit soort oorkonden maakte een uitgave sinds lang
gewenst. In het Archievenblad 1929/1930 plaatste de toenmalige charter
meester te Arnhem, jhr D. P. M. Graswinckel, reeds een studie over deze
oorkonden, welke als inleiding bij deze uitgave ongewijzigd is herdrukt. (De
regesten van de hand van Graswinckel zijn bij de slag om Arnhem in 1944
verloren gegaan). Uit deze studie blijkt dat dit soort onbezegelde oorkonden,
in voluntaire jurisdictie voor een tweetal stadsschepenen opgesteld en bij
schepenen in een kist bewaard, voor Nederland uniek is ^--—■inckel wipt
echter op analogieën in het Rijmand en brengt de gedachte naar voren, dat
de verpanding van het graafschap Gelre aan Vlaanderen (1290—1295) invloed
op het ontstaan van het soort gehad kan hebben.
Renting gaat op deze problemen niet nader in. Dit is begrijpelijk daar
slechts een diepgaande rechtshistorische studie, op een terrein waar slechts
weinige bronnen aangeboord kunnen worden, hier meer licht kan brengen.
Toch had hij wel iets meer kunnen geven dan een herhaling van de stand van
zaken uit 1929. Een kleine verkennende speurtocht in de richting van de Vlaam
se schepenkennis, voor wat de V laamse invloed betreft, en van de Rijnlandse
(Keulse) bijzondere schepenbevoegdheden, tegelijk met een enkele opmerking
over het ontbreken van het notariaar in het Oosten van ons land, had de
uitgave wetenschappelijk waardevoller doen zijn en op de lezer een bezonke-
ner indruk doen maken. Ditzelfde geldt bij enkele detailomissies. Was men,
alvorens het werk uit te geven, nog eens te rade gegaan dan had men b.v.
„praeco" (p. 44, reg. nr. 130a) niet door „heraut" maar door gerechtsbode
vertaald en had men de „brabantinus" (p. 80, reg. nr. 239) niet een „groot
hoeven te noemen. Ook had men in de inleiding kunnen toevoegen, dat over
de periode van de Gelderse verpanding (1290—1295) wel degelijk het een
en ander bekend was uit de „Complainte n.b. gedrukt voorafgaand aan de
hier wel vermelde pandbrief (B. M. Gelre III, 1900, p. 261). Ook de inhoud
der oorkonden zou dan in de regesten wellicht zuiverder weergegeven zijn.
L. S. MEIHUIZEN
Mr L. Noordhoff. Beschrijving van het zich in Nederland bevindende
en nog onbeschreven gedeelte der papieren, afkomstig van Huig de Groot,
welke in 1864 te 's-Gravenhage zijn geveild. P. Noordhoff n.v., Groningen-
Djakarta, 1953. 82 blz.
De nauwkeurige, doch logge titel kenmerkt een werk waarvan elegantie
al evenmin de hoofddeugd kon zijn. Er was in De Groots papieren een „oude
orde" en deze moest gerespecteerd worden, hoezeer zij was verstoord. En
de oude orde zelve muntte niet door zuiverheid van criteria uit: blijkbaar
had men van tijd tot tijd wat laten inbinden, voor het gemak. Noordhoff heeft
zich moedig door zijn ondankbare opgave heen gewerkt en de beoefenaars
der Grotiana aan zich verplicht; de steun, aan deze uitgave verstrekt, is goed
besteed. De zeer lezenswaardige inleiding verdient speciale vermelding.
Mogen wij de aandacht van archivisten én bibliothecarissen vragen voor