32
33
KRONIEK
Gemeente Klundeit. Het archief, voorzover reeds in de archiefbewaarplaats
overgebracht, is geheel verdronken. Ter toelichting diene, dat de bewaar
plaats wel half-ondergronds is, maar dat het water een paar meter boven het
maaiveld van het marktplein gestegen is. Bij mijn inspectie waren de stukken
uit het water gehaald, maar niet verward. Zij zijn inmiddels door bemidde
ling en onder toezicht van de Vereniging van Nederlandsche Gemeenten
gedroogd. Besprekingen over ordening door een deskundige zijn met goede
vooruitzichten gaande.
Waterschap De Ruigenhil. Ook dit vrij grote archief is geheel verdronken,
hetgeen niet geschied zou zijn indien het bestuur de door mij voorgestelde
verplaatsing er van had uitgevoerd. Het werd naar het gebouw van het
Rijksarchief te 's-Hertogenbosch vervoerd, waar het onder mijn leiding is
gedroogd. Het archief verkeert nu in een naar omstandigheden redelijke staat.
Er wordt nagegaan op welke wijze het weder in de omgeving van de polder
kan worden opgeborgen. Ook zijn besprekingen over ordening door een
deskundige gaande.
Waterschap Karnemelkspolder. Het in omvang geringe en onbeduidende
archief heeft geheel onder water gestaan. Het is door de secretaris gedroogd.
De overige gemeente- en waterschapsarchieven in Westelijk Noord-Brabant
leden geen schade.
J. P. W. A. SMIT.
Men ziet, het is gelukkig nog al meegevallen: het had veel en veel erger
kunnen zijn. Maar één conclusie doet zich toch op: Natuurlijk kunnen wij
de archieven wegens andere gevaren niet op zolder, zelfs niet op de ver
dieping bergen, maar ondergrondse bewaarplaatsen zijn, althans in de zee
provinciën, uit den boze, En al moge wiskundigen ons dan ook voorrekenen,
dat een dergelijke noodlottige samenloop van omstandigheden slechts eens
in de 1264 jaar zich voor doet, terecht heeft de Regering terstond met kracht
het mogelijke nagestreefd om zoveel mogelijk een ramp, als die ons in Februari
trof, te voorkomen. De overheden mogen, en nu met temeer redenen, hec
goede voorbeeld indachtig zijn dat door Ged. Staten van Noord-Brabant is
gegeven toen zij (zie Ned. Archievenblad 1952/53 p. 144) de onder hen ge
stelde gemeentebesturen herinnerden aan de aanwijzing der Regering, dat in
richting van een archiefplaats op de begane grond de voorkeur verdient boven
een ondergrondse.
De administratie moge er de les uit trekken, toe te zien op te gebruiken
papier en inkt. Trouwens, vocht bedreigt de stukken altijd in ons klimaat,
en is door haar permanentie eigenlijk een nog groter gevaar dan een min
of meer ernstige inundatie, al werkt deze veel desastreuser. Terecht wijst
dan ook een artikel in „De Raiffeisen-Bode", het orgaan van de Coöpera
tieve Centrale Raiffeisenbank, waar menige ontredderde boekhouding in
behandeling is genomen, er op dat het niet verantwoord is in belangrijke
stukken gebruik te maken van stempels of inkten, die niet voldoende houd
baar zijn om bewijskracht te blijven leveren.
TENTOONSTELLING UTRECHTSE ARCHIEVEN
Evenals bijna twee jaar geleden de herdenking van het 150-jarig bestaan
van het Algemeen Rijksarchief aanleiding was tot het organiseren van de
tentoonstelling „150 jaren Rijksarchief" (zie Archievenblad 1951/1952 p. 62
69), zo was het feit dat in 1803 mr Petrus van Musschenbroek resp. tot
departementaal en stedelijk archivaris te Utrecht werd aangesteld voor de
huidige beheerders van zijn verzamelingen een reden, een tentoonstelling der
Utrechtse archieven te organiseren, die van 29 October tot 3 December in
het Centraal Museum te zien was. Uiteraard kon zij niet bogen op de popu
lariteit der Delftse tentoonstelling, die de geschiedenis des Vaderlands door
archivalia in beeld bracht, maar wij menen dat de organisatoren met voldoe
ning op hun werk mogen terug zien. Jaren na Musschenbroeks dood (1826)
werd dr P. J. Vermeulen provinciaal archivaris (1840—1878); daarna trad
als rijksarchivaris op mr dr S. Muller Fzn., die van 1874 tot 1918 ook het
gemeente-archief beheerde. Na diens aftreden in 1920 zijn, zoals men weet,
beide functies gescheiden. Maar in collegiale samenwerking hebben beide
diensten deze voor ons en naar wij menen ook voor het „grote" Utrechtse
publiek aantrekkelijke tentoonstelling gearrangeerd. Stad en gewest zijn
daarbij, uiteraard, streng gescheiden, maar beide componenten a.h.w. over
koepeld door Mullers beeltenis recht over de ingang op de kast, vol van zijn,
alle aan Utrecht (in dubbele zin) gewijde, werken.
De tentoonstelling toonde eerst wat archieven zijn, hoe zij zijn ingedeeld
en hoe daarin de weg kan worden gevonden. Voor het eerste was de Hand
leiding op vernuftige wijze ingeschakeld, voor het laatste de in druk verschenen
inventarissen geëtaleerd.
Het boekje, dat mr J. C. W. van Campen en dr L. S. Meihuizen, ingeleid
door dr A. J. van de Ven, ten dienste van de bezoekers der tentoonstelling,
die door de Commissaris der Koningin in Utrecht werd geopend, in het licht
gaven, is niet alleen voor hen een uitnemene gids geweest, maar heeft ook
daarna zijn waarde behouden om het voortreffelijk beeld van opbouw en samen
stelling, dat het van de Utrechtse archieven biedt. Beide afdelingen waren
dienovereenkomstig opgezet. De stedelijke was, overeenkomstig de structuur
der archiefverzameling, verdeeld in drie delen: het eigenlijke stadsarchief, de
aan de stad toebehorende archieven (die der voormalige geestelijke instellingen
en der gilden), en de jongste, de aan de stad in bewaring gegeven archieven.
De eerste begon, uiteraard, met de oudste privileges (1122, 1127), toonde
vervolgens de rechtsboeken, bevattende het drieledige Utrechtse recht: raads-
recht, schepenrecht, oudermans- (nl. der gilden) recht, de notulen der stads
regering, gepresenteerd in eerste (1402) en laatste (1850) exemplaar, de oudste
kameraarsrekening (1380), het eerste buurspraakboek (publicatieboek) van
1385. Van het oudste deel van het schepenarchief is weinig, van het college
der oudermannen is niets overgebleven. Naarmate der stedelijke administratie
zich uitbreidde, ontstonden nieuwe afdelingen in het stadsarchief: Momboir-
en Finantiekamer e.a., geseculariseerde mannenkloosters die der vrouwen
vervielen aan het andere lid der Staten van Utrecht, de Ridderschap der
broederschappen en na de Revolutie de gildenarchieven. Van hetgeen daaruit
was geëtaleerd trof ons het meest het privilege der Staten van 1636, waarbij