20
sen, daarvan zijnde). Een aanwijzing omtrent het Leidse Universiteitsarchief
zou welkom zijn geweest.
Van het een op het ander. Verschil van rubricering bij de Universiteits
archieven viel boven wel te verklaren. Maar waarom in Friesland het Archief
van de Provinciale Commissie van Landbouw (sic) bij Archieven van pro
vinciale colleges, terwijl in alle andere provincies deze commissies gerekend
worden (en terecht m.i.) tot Archieven van colleges in dienst van het Alge
meen Bestuur, binnen de provincie gefungeerd hebbende? In Noord-Holland en
Groningen ontbreken die archieven van de Commissiën van Landbouw blijk
baar. In Limburg hebben zij vermoedelijk nooit bestaan. Was het anders ge
weest, dan zou de hier besproken vraag van indeling er toch niet gerezen
zijn, want in afwijking van alle andere provinciale overzichten is bij Limburg
geen onderscheid gemaakt tussen provinciale besturen en colleges na 1814
en colleges en ambtenaren in rijksdienst binnen de provincie. Men vraagt
zich af waarom.
Verschillende wijze van indelen treft ook bij de archieven der rekenkamers
tijdens de Republiek: in Holland en Gelderland staan zij onder Archieven van
provinciale colleges en ambtenaren, in Zeeland Utrecht, Friesland en Gro
ningen bij Archieven van opeenvolgende (gewestelijke) besturen, de Archie
ven der Staten e.d., soms terloops in een aantekening, soms als afzonderlijke
grootheid.
In Utrecht wordt dat bepaald door de inventaris van Muller, die de Reken
kamer als afzonderlijke afdeling bij het Statenarchief neemt; maar mag men
de algemene systematiek laten overheersen door wat toevallig ergens al aan
combinatie getroffen is? In Gelderland maakte Van der Ven een inventaris
van de oude archieven van de gemeente Elburg en van de Zeepolder Ooster-
wolde. Op blz. 151 vindt men de twee onderdelen behoorlijk afzonderlijk ver
meld. elk onder de rubriek waar het thuis behoort. Maar b.v. bij de afbakening
van tijdvakken voor de indeling der bestuursarchieven blijken de bestaande
inventarissen wel degelijk soms de doorslag te hebben gegeven: in Utrecht
en Drente m.n. (tot 1813), in Holland (1572 tot 1807). In Friesland neemt
men 1580—1813 als één periode zonder dat daar een bestaande inventaris de
tyran schijnt te zijn.
W^anneer men de overzichten heeft doorgelezen en vergeleken, er wat in
heeft gezocht en zo de voor- en nadelen heeft leren kennen, vestigt zich een
algemene indruk. In de eerste plaats ben ik getroffen door het toevallige van
veel reddingswerk dat de archieven kunnen doen. Men vindt de vreemdsoor-
tigste archiefjes vermeld van allerlei commissies en mist veel dat rechtstreeks
belangrijk is geweest. Daarover schuilen de bescheiden dan misschien in over
heidsarchieven of particuliere verzamelingen, zonder dat wellicht iemand er
daar naar gezocht heeft. Alleen de archiefambtenaar die een inventaris maakte
weet wat er aan ongedachte schatten ergens schuilt. Daarom verdient zulke
kennis in een algemeen overzicht ook ruimer te worden uitgestrooid dan nu
gebeurd is en valt er ook te pleiten voor een vermelding van series van de
opgenoemde fondsen van overheidsarchieven, iets dat nu over het algemeen
is nagelaten, al vindt men daarvan, zoals hier en daar reeds bleek, wel eens
iets in een kleinere letter.
21
Wanneer op zulk een wijze wat meer inzicht was gegeven in de betekenis
van verschillende archieven, dan was er tevens iets gedaan tot herstel van
een evenwicht, dat nu wel eens verbroken is, zonder dat de gebruiker van
het overzicht dat dadelijk beseft. Alle archieven zijn als zodanig voor de
archivaris belangrijk en verdienen vermelding, maar wat een archief vormt
wordt niet beheerst door zijn waarde, maar door criteria van herkomst. In
het overzicht krijgt daardoor een weinig belangrijk archief als b.v. dat van
Stadhouder, Kanselier en Raden van Overijsel evenveel nadruk als een alles
beheersend Statenarchief. Enig tegenwicht wordt wel gegeven in sommige
inleidingen, waar gewezen wordt op de belangrijkste bestanddelen, zo b.v.
in die over het Rijksarchief in Noord-Brabant en die over Noord-Holland en
over Zeeland, maar de gebruiker zou nog meer hulp kunnen ontvangen, zon
der dat het boek geheel van karakter veranderde en de archiefdienst op paden
werd gebracht, die hij niet bewandelen wil of mag.
Het boek is overigens logisch ingedeeld. Na de afdelingen van het Alge
meen Rijksarchief volgen de provinciale depots in de traditionele volgorde
der oude hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden. Limburg sluit de
rij. Het is dus, zeker wel in overeenstemming met het historisch geweten van
zijn huidige rijksarchivaris, niet behandeld als voortzetting van het oude her
togdom, maar als de provincie met het bonte verleden, dat aan het opzetten
van het overzicht der archivalia zulke bijzondere eisen stelde.
Storende drukfouten noteerde ik (behalve op blz. 55 en misschien op blz.
193, zie boven) alleen op blz. 143: 1953 en 1952 voor 1593 en 1592.
Het boek is gebrocheerd in een omslag van een materiaal, dat vermoede
lijk terwille van de vermeende duurzaamheid is gekozen. Ik kan het wit en
hemelsblauw daarvan nog niet goed in harmonie zien met de sfeer van onze
rijksarchieven. Op het omslag zijn verder afbeeldingen aangebracht van de
historische gebouwen, waarin te Leeuwarden, Maastricht, Zwolle en Middel
burg de dienst gehuisvest is. Het zijn juist de gebouwen die niet speciaal voor
de bestemming zijn ontworpen. Over de kanselarij te Leeuwarden leest men
in de inleiding dat de depötvertrekken er tweemaal te hoog zijn en dat het
gebouw zelfs de kleinste brandvrije bewaarplaats mist. Het droevig lot van
de abdij te Middelburg kent ieder en het Zeeuwse overzicht brengt het elk
gebruiker nog eens bij hoeveel nummers daar in 1940 verloren zijn gegaan.
Mij dunkt: de keuze van de illustraties op het kaft is door andere over-
wegingen bepaald dan de opzet van de inhoud van dit boek. Aan die inhoud
zal het corps, dat er zijn krachten aan gaf, zich wel het meest verbonden
gevoelen en het zal er ook welverdiende waardering voor oogsten, ondanks
critische opmerkingen, die een archiefgebruiker meende te mogen maken.
P. J. VAN WINTER.