DE OORLOGSARCHIEVEN IN NEDERLAND. 112 Levendig herinner ik mij hoe ik in het voorjaar van 1944 in een illegaal blad de oproep las, die in Londen namens de ministerraad gedaan werd door de Nederlandse Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dr G. Bolkestein, om reeds toen in het bezette Nederlandse gebied te beginnen met het verzamelen van materiaal dat de gedragingen van de Duitse bezetter en het reageren van het Nederlandse volk hierop kon documenteren. Dr Bolke stein bedoelde in zijn radiorede van 28 Maart 19441na de bevrijding „de op richting van een nationaal centrum, waar al het geschiedkundig materiaal be treffende deze jaren zal worden bijeengebracht, bewerkt en uitgegeven" op advies van een door de Regering in te stellen „werkcommissie van historische en archivarische deskundigen". Intussen was dit werk hier te lande ondergronds reeds in 1942 ter hand genomen door prof. mr N. W. Posthumus, toen door de Duitsers ontslagen als hoogleraar aan de gemeentelijke universiteit van Amsterdam, die in Sep tember 1943 aan mr J. K. van der Haagen, hoofd der vroegere afdeling Kun sten en Wetenschappen van het toen genaamde Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kuituurbescherming, een „memorie betreffende de organisatie van het oorlogsdocumentatiewerk"2) ter hand stelde, welk stuk de instemming verwierf van de Algemene Rijksarchivaris mr R. Bijlsma. In December 1943 werd door tussenkomst van mr Van der Haagen de door de Duitsers ont slagen en uit Buchenwalde behouden teruggekeerde secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. dr G. A. van Poelje, gewonnen voor de inzichten van prof. Posthumus, die met prof. dr Z. W. Sneller van de Roterdamse Handelshogeschool en met prof. mr B. H. D. Hermesdorf van de R. K. universiteit te Nijmegen een directorium ging vormen voor de voorbereiding der oorlogsdocumentatie. Het optreden van de hoogleraren Sneller en Hermesdorf was veroorzaakt door prof. Van Poelje, die aan zijn medewerking de voorwaarde verbonden had dat aan het hoofd van het op te richten instituut naast prof. Posthumus een vertegenwoordiger van ieder der twee andere grote geestesstromingen van het Nederlandse volk zou optreden. Op aanwijzing van prof. Van Poelje werden deze hoogleraren uitgenodigd deel uit te maken van het directorium. Uitgangspunt der memorie van prof. Posthumus was dat de Overheid, en niet particuliere burgers, er voor moest zorgen, „dat de talrijke mondelinge en schriftelijke gegevens omtrent de geschiedenis van ons volk gedurende de tijd der bezetting behouden blijven. Dit is een culturele taak, die het Rijk aan het tegenwoordige geslacht verschuldigd is op zich te nemen. De gegevens moeten verzameld worden; zowel voor het redden als voor het verzamelen zal ter stond zorg gedragen moeten worden. Daartoe zal zo spoedig mogelijk een di recteur-generaal voor 's rijks oorlogsarchieven benoemd moeten worden. Buiten zijn bemoeiingen zullen de eigenlijke militaire bescheiden vallen, als mede de archieven der departementen en van andere overheidsinstellingen". „Als basis van een permanent Oorlogsmuseum zullen de verzamelde gegevens 1) Jaarverslag Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1945/1946, blz. 36. 2) o.c. blz. 32—35. 113 en andere bescheiden kunnen dienen (nieuwsplakkaten, foto s enz.). Daaraan annex is na afloop van twee jaar het Oorlogsarchief op te richten, ter be waring van alle documenten, originele rapporten, fotocopieën enz. Hei- Oorlogsarchief zal zich geheel buiten het bijeenbrengen der eigenlijke mili taire bescheiden moeten houden, hetgeen de taak van het reeds bestaande Krijgsarchief is". Dit was het middel om tot het in de memorie uitgewerkt doel te komen, te weten: wetenschappelijk verantwoorde publicaties over alles wat het Nederlandse volk onder de Duitse bezetting had ondergaan. Deze opzet werd o.a. goedgekeurd door de toenmalige Algemene Rijksarchivaris mr R. Bijlsma. Prof. Posthumus had de noodzaak betoogd maatregelen te ne men tegen vernietiging van voor Nederland belangrijke oorlogsbescheiden in binnen- en buitenland. Op hetzelfde standpunt stond prof. Van Poelje, toen hij tegen het einde van de bezetting een ongedateerd voorstel deed aan het College van Vertrouwensmannen der Regering om een Rijksbureau voor do cumentatie van de geschiedenis van Nederland in oorlogstijd op te richten: ,De noodzakelijkheid der instelling van dit bureau is m.i. zonder meer duidelijk. Er is niemand, die van de geschiedenis van dezen oorlog meer dan een enkel segment heeft gezien: aan een objectieve beschrijving van het ge heel moet wetenschappelijke verzameling en schifting van het materiaal voor af gaan. De bedoeling is, dat het directorium van dit bureau zal bestaan uit de professoren Posthumus, Hermesdorf en Sneller. Het verloren gaan van het contact met hen is de oorzaak, dat ik deze zaak, die reeds geruimen tijd geleden ter hand werd genomen, eerst nu aan U kan voorleggen. De vast stelling van dit besluit op den eersten dag, waarop dit mogelijk zal zijn, is dringend gewenscht, omdat aanstonds met de materiaalverzameling moet worden aangevangen, en aanstonds de centrale instantie kan bestaan voor het beheer van verschillende in beslag te nemen archieven e.d. Voor deze vaststelling vraag ik Uwe machtiging". Deze werd door Vertrouwensmannen op 28 April 1945 verleend. Dientengevolge kon in de eerste Nederlandse Staatscourant, die na de bevrijding maatregelen bevatte voor een staatsapparaat dat van vreemde smetten vrij was, op 8 Mei 1945 de dien dag genomen beschikking van de opnieuw opgetreden secretaris-generaal van het Ministerie van O., K. en W. worden afgekondigd, waarbij een onder dit departement ressorterend Rijksbureau voor documentatie van de geschiedenis van Nederland in oorlogs tijd werd ingesteld, dat tot taak had: (art. 2a) „geschriften, drukwerken, kaarten, afbeeldingen, andere bescheiden en voorwerpen, die van belang kun nen zijn voor de kennis van de geschiedenis van Nederland in oorlogstijd, te verzamelen, hetzij in originali, in afschrift, uittreksel of afbeelding, en deze te rangschikken en te schiften; (art. 2b) de onder a) bedoelde stukken te be werken en aan de hand daarvan publicaties te doen verschijnen". De over heidslichamen en -instellingen moesten het Rijksbureau kosteloos inlichten en het alle gevraagde stukken verschaffen, „hetzij in originali, hetzij in af schrift of uittreksel. De oorspronkelijke stukken worden afgestaan, tenzij de belangen van den dienst zich daartegen verzetten". In het eerste lid van art. 3 werd „het vernielen, beschadigen, onbruikbaar maken, wegmaken of buitens lands voeren van zaken, als bedoeld in artikel 2, onder a, zonder vergunning van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen" verboden. Overtreding van deze bepaling zou gestraft worden met gevangenisstraf van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1952 | | pagina 9