132
eenvalt, waarvan de eerste, de rederijperiode, verreweg de belangrijkste is.
Die rederijperiode is het dan ook, die van de inventaris het leeuwendeel
vormt. Niet alleen de administratie van het Middelburgse kantoor is be
waard, ook die van de afzonderlijke schepen. De kapiteins hielden behalve
nautische journalen ook andere boeken bij: cargaboeken betreffende het hun
toevertrouwde cargazoen, negotieboeken waarin de gedane aan- en verkopen
werden genoteerd, soldijboeken inzake de gages van het personeel, consump-
tieboeken waarin de verstrekte rantsoenen werden aangetekend. Voorts
werden de afrekeningen per reis opgenomen in het scheepsboek. Van al
deze boeken is een zeer groot gedeelte bewaard gebleven. Hier ligt koste
lijk bronnenmateriaal voor onze economische geschiedenis in de 18e eeuw,
vooral den slavenhandel.
Niet alleen echter voor de handelsgeschiedenis is het archief van de Mid-
delburgsche Compagnie van belang. Wie de geschiedenis van het boekhouden
bestudeert zal het met vrucht raadplegen. En ook voor de geschiedenis van
ons vennnootschapsrecht levert het goede bouwstoffen. De opzet van 1720
doet sterk denken aan die van de Oost-Indische Compagnie; maar terwijl
deze laatste bij den overgang naar de 19e eeuw verdween, heeft de Middel-
burgsche Compagnie in 1842 en 1869 een reorganisatie ondergaan, die be
langwekkende aspecten biedt; wij zien hier overgangsvormen naar de mo
derne N.V.
Tot zover de instelling, welker archief werd geïnventariseerd. De bewer
ker van de inventaris, dr Unger, behoeft natuurlijk aan de lezers van het
Archievenblad niet te worden voorgesteld. Het door hem gepresteerde werk
verraadt den ervaren vakman en voldoet aan de hoogste eisen. Eén op
merking slechts: het wil mij voorkomen dat terecht ieder schip als een een
heid is beschouwd, maar dat de rangschikking der schepen in de inventaris
beter chronologisch ware geschied dan alfabetisch.1) Immers, de meeste
onderzoekers zullen een bepaalde tijdsperiode bestuderen, en slechts zelden
zal naar de lotgevallen van een bepaald schip worden gespeurd.
De heer Unger kondigt aan, dat hij de geschiedenis der Middelburgsche
Commercie Compagnie elders uitvoerig zal behandelen. Dat is een mede
deling die verheugenis wekt, niet alleen omdat aan zulk een studie behoefte
bestaat (ook na de dissertatie van Wisse)2), maar evenzeer omdat niemand
daartoe meer competent kan worden geacht dan hij. Gelukkig staat dr
Unger niet op het standpunt, dat de archivaris enkel met ordenen en inven
tariseren kan volstaan, de wetenschappelijke verwerking van de documenten
aan anderen overlatend. I. J. BRUGMANS.
IV. Nolet en P. C. Boeren, Kerkelijke instellingen in de Middeleeuwen.
Amsterdam, Urbi et orbi. 1951.
Dit boek, dat ontstaan is uit de lessen aan de voormalige Archiefschool
van de eerste bewerker, heeft zijn voltooiing voor de druk ontvangen van
U Inderdaad, en ook archivistisch ware dit beter geweest. Peccavi, et confiteor
peccavisse! (W.S.U).
2) A. Wisse, De Commercie Compagnie te Middelburg van haar oprichting tot
het jaar 1754 (Utrecht, 1933).
133
P. C. Boeren, die niet enkel de nieuwe litteratuur heeft geciteerd maar ook
de gegevens daarvan in de tekst verwerkt. Hij heeft bovendien het gezichts
veld wat verbreed door evenveel aandacht te besteden aan Zuidnederlandse
instellingen en functionarissen als aan noordelijke. Verder heeft hij ver
scheidene aanvullingen aangebracht en het oorspronkelijke dictaat op ver
schillende punten verbeterd.
De inhoud van het boek behoeft nauwelijks nader te worden aangegeven
Immers, het begrip kerkelijke instelling is op zich zelf duidelijk. Het gaat
echter niet enkel over instellingen, maar ook over canoniek recht en zijn
bronnen, over waardigheids-bekleders als paus, kardinalen en bisschoppen,
aartsdiakens, dekens en pastoors. De instellingen als bisdom, parochie, inqui
sitie, kloosters, worden naar haar juridische vorm beschreven; en zeer vele
termen, die op zich niet duidelijk zijn, worden verduidelijkt en verklaard.
In een dagblad (De Tijd) heb ik de waarde van het boek ten volle er
kend, en ik wil hieraan niets afdoen. Maar aangezien ik daar minder gelegen
heid vond enkele détail-punten te beoordelen, of daarover een andere mening
voor te stellen, neem ik gaarne de gelegenheid te baat dit hier te doen. De
lezer zij dus gewaarschuwd voor deze eenzijdige beschouwing.
Op blz. 5 wordt gezegd, dat de Codex Juris Canonici in 1917 is inge
voerd; dit moet 1918 zijn, zoals in het gestencilde dictaat van Nolet stond.
Op blz. 10 is niet duidelijk aangegeven hoe Pars II (behalve cap. 33) van
het Decretum Gratiani wordt geciteerd. Op blz. 15 had m.i. JoostingMuller,
Bronnen V, in de tekst moeten vermeld worden. Op blz. 16 is niet gezegd
waarop de mededeling, dat sedert Fred, van Zyrik de afkondiging van be
sluiten in Utrecht de toestemming van het generale kapittel nodig had, steunt.
De op blz. 18 vermelde oudste ons bekende statuten in Utrecht van 1209 zijn
m.i. geen synodale statuten doch enkele bepalingen van een, overeenkomst tussen
de Utrechtse kapittel-kerken (vgl. R. Post, Eigenkerken 52.58). De beteke
nis van de wereldweg Keulen.Boulogne-sür-mer 36-37) schijnt sterk
overdreven (vgl. Algem. Gesch. der Nederlanden I 222226). Niet minder
overdreven is wat er op blz. 39 van de grote invloed der Oosterse gods
diensten gezegd wordt. Dat het Christendom omstreks 400 de dominerende
godsdienst was in gans het gebied tussen Maas-Rijn, zelfs onder de inheemse
bevolking (41), staat niet op de geciteerde blz. van de Moreau I 41, waar
enkel sprake is van ,,la religion dominante des villes rhénanes' Waarom
moet Sint Servatius Armeniër genoemd worden (blz. 42), hetgeen in veel
grote werken niet geschiedt? De zeer gewaagde en niet te houden hypo
these Pirminus 46—47, is in zulk een boek helemaal niet op zijn plaats. St.
Willibrord kwam met elf (niet 12) gezellen naar het Friezenland (54). Dat
Willibrord nog bevangen was in de kerkgebruiken van de Britse eilanden,
kan zeker niet op gezag van de aangehaalde studie van Lindeboom worden
aangenomen (58; 137). Welke zijn toch de „meerdere bronnen", die spre
ken van „bisschop in Dorestad"? De mededelingen van blz. 70, dat in 1188
het diocees Utrecht slechts één aartsdiaken had, en op blz. 210, dat het in de
2de helft der 12de eeuw verdeeld werd, en op blz. 219 dat dit in de eerste
helft der 12e eeuw zou zijn geschied, kloppen niet met elkaar. Het verhaal
over een opdracht aan dr M. Schoengen hoort in dit boek niet thuis; overi
gens heb ik het verhaal anders horen verluiden: nl. dat dr Schoengen zich