122 na te vermelden dat het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een eigen archiefdienst had, die te 's-Gravenhage archivalia uit de bezettingstijd be heerde en steeds dergelijke documenten bleef verzamelen en sorteren, zonder voorlopig tijd te vinden voor definitieve ordening en beschrijving. Intussen won de gedachte veld, dat de positie der oorlogs- en bezettings archieven, die bij het Rijksinstituut berustten, beter dan tot nu toe geregeld diende te worden. Dientengevolge werden al deze archieven op 12 September 1949 door het Directorium formeel aan de Algemene Rijksarchivaris overge dragen, die ze 29 September d.a.v. aan het Rijksinstituut in bewaring gaf. Verdere overdrachten van archieven van elders hadden formeel aan het Alge meen Rijksarchief plaats, dat ze aan Oorlogsdocumentatie in bruikleen gaf. Met ingang van 1 Jan. 1950 werd het Haagse archiefdepöt ondergebracht in het hoofdgebouw te Amsterdam. Nauwelijks was deze energie en geld ver slindende verhuizing achter de rug, of het besluit viel dat de hele instelling nu een kleiner gebouw ging betrekken, waar voor archieven weinig berg ruimte meer zou zijn. Dientengevolge hield o.m. de eigen archiefdienst met ingang van 1 October 1950 op te bestaan. Dit kon ook daarom gebeuren, omdat het verzamelen van archivalia praktisch afgelopen was, temeer nadat het ministerie van Binnenlandse Zaken in Juni 1950 de commissarissen van politie had aangeschreven de nog bij de gemeentepolitie berustende archieven uit bezettingstijd aan het Rijksinstituut over te dragen. In de zomer van 1950 was na bijna vijf jaren van schiften en sorteren de mogelijkheid geschapen met de uiteindelijke ordening en beschrijving te beginnen toen dit werk plot seling werd stop gezet. Het Rijksinstituut ging alle krachten concentreren op de geschiedschrijving en behield alleen die archieven, die daartoe onontbeer lijk waren. De overige werden aan het Algemeen Rijksarchief teruggegeven. Inmiddels had de Algemene Rijksarchivaris, die bij het K. B. tot instelling van het Rijksinstituut tot lid der commissie van bijstand benoemd was, n.a.v. de noodzaak tot sortering en ordening, benevens tot vernietiging van onbe langrijke archiefstukken opgemerkt: „Niet ontkend mag worden, dat al deze werkzaamheden geruime tijd vorderen zullen; een ontijdig afbreken van deze arbeid zal zeker niet ten goede komen aan de te verwachten resultaten van het werk van het Rijksinstituut. Ik zou zelfs geneigd zijn te willen betogen, dat zonder het apparaat van een behoorlijk geordend archief de geschied schrijving van het Instituut onvolledig moet zijn"7). Met de opheffing van de archiefdienst van het Rijksinstituut ging ook het plan van de baan om een beredeneerd overzicht samen te stellen van alle er bij berustende archieven. Een dergelijk overzicht zou trouwens ook alleen goed samen gesteld kunnen worden, wanneer de archieven geïnventariseerd zouden zijn. Voor zover mij bekend is, is men in België na de eerste wereld oorlog evenmin daar aan toe gekomen. De aldaar bij K. B. van 15 November 1919 ingestelde Commission en vue de recueillir et d'inventorier les documents relatifs a la guerre et a l'occupation (leden waren o.a. Henri Pirenne, hoog leraar te Gent, en de Algemene Rijksarchivaris J. Cuvelier), heeft in haar Bulletin wel een inventaris van een enkel belangrijk archief als dat der „Fi- 7) Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, 1948, blz. 6. 123 nanzabteilung" van het Generalgouvernement voor België gepubliceerd8), doch tot een algemeen overzicht van alle bezettingsarchieven in België van 1914 1918 schijnt men daar toen evenmin gekomen te zijn9) als hier te lande het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Ook hier gold, als zo vaak, dat een zaak geestdriftig en met gespannen verwachtingen werd aangepakt, doch dat de tijdsomstandigheden weldra remmend, zo niet fnuikend, op de onder neming werkten. J. STEUR. NOOT VAN DE ALGEMENE RIJKSARCHIVARIS. Gelukkig is ook na het eervol ontslag van de heer Steur als archivaris bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie voor de behandeling der archie ven, die nog te Amsterdam gebleven zijn, een oplossing gevonden. De heer J. R. van der Leeuw, hist, drs., die in het bezit is van het radicaal van weten schappelijk archief-ambtenaar der tweede klasse en reeds bij het Bureau Oor logsdocumentatie werkzaam was, heeft de opdracht gekregen de collecties in een zodanige staat te brengen, resp. te houden, dat zij ten tijde van hun mate riële overdracht aan het Algemeen Rijksarchief eventueel door het publiek met vrucht ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek geraadpleegd kunnen worden. Bovendien bereidt de heer Van der Leeuw de vernietiging voor van die bestanddelen, die zonder bezwaar voor het historisch onderzoek verwijderd kunnen worden, waartoe geregeld van de zijde van het Directorium voorstellen aan de Algemene Rijksarchivaris worden gedaan. s) Bulletin de la commission des archives de la guerre, tome II, blz. 9 40, door Jules Vannérus. u) Een voorlopige opsomming van de archieflondsen waarover men beschikte is te vinden in het door het Belgisch ministerie van wetenschappen en kunsten in 1923 ter gelegenheid van het Vijfde internationaal congres der historische weten schappen te Brussel uitgegeven boekje; La commission des archives de la guerre. Son organisation, ses collections. Op blz. 7 staat vermeld dat de Belgische com missie stelselmatig vermeed toen reeds tot geschiedschrijving over te gaan.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1952 | | pagina 14