120
apart beheerder werkzaam was, die zich met de vernietiging van deze duizen
den personendossiers allerminst ingenomen betoonde. Niet alleen voor de
liquidatie van de Krankenkasse, doch ook voor het directoraat-generaal voor
de bijzondere rechtspleging hadden deze stukken nog van belang kunnen zijn.
Hier komen wij andermaal op het kardinale punt, dat verschillende naoor
logse instanties aanspraak maakten op het gebruik van oorlogsarchieven al
naar gelang de aard van hun werkzaamheden, Daarom zou m.i. de beste
oplossing geweest zijn, er van regeringswege met de meeste nadruk op te
wijzen, dat al deze archieven krachtens de Archiefwet thuis hoorden in de
Kijksarchiefbewaarplaatsen, die ze tijdelijk ter beschikking van het Rijksinstituut
hadden kunnen stellen, terwijl alle bij deze archivalia belang hebbende over
heidsinstellingen er inzage van konden nemen, afschriften of fotocopieën van
konden laten maken, enz. Dit geldt wel in de eerste plaast voor de organen
der bizondere rechtspleging en voor die van het Beheersinstituut. Doch meestal
is het omgekeerde gebeurd; deze bureaux hadden, hoe dan ook, de beschikking
over archieven gekregen en spuiden naar het Rijksinstituut wat voor hun doel
onnodig, dus „onbelangrijk" was. Zo ontstond een toestand, die spotte met
ieder normaal archiefbeheer. Vaak zijn de archieven zodoende blijvend uiteen
gerukt, doordat enkele stukken er uit verwijderd werden en gevoegd in een
persoonsdossier van de politieke recherche, waardoor deze stukken via het
archief van een tribunaal, bizonder gerechtshof of van de Bijzondere Raad
van Cassatie uiteindelijk terecht kwamen in een onder het ministerie van Ju
stitie ressorterend archiefdepöt aan de Zwarteweg te 's-Gravenhage, waar
sinds 1950 zoveel mogelijk de archieven der staatkundige berechtingsinstan
ties werden tezamengebracht. Het overschot van de plundering was dan voor
de Oorlogsdocumentatie. Uiteraard kreeg deze instelling vooral brokstukken
van archieven van de Duitse bezettingsautoriteiten te 's-Gravenhage, het
Rijkscommissariaat in de eerste plaats, doch ook veel materiaal van de
N.S.B., de Landstand, de Arbeidsdienst (voorafgegaan door de Opbouw-
dienst), het Arbeidsfront enz. Nu was de gang van zaken zo, dat het
personeel van de politieke recherche, afdeling 's-Gravenhage, telkens ge
deelten van diverse archieven uit de briefordners haalde, de stukken, die men
voor vervolging nodig had, er uit nam en in een dossier borg, terwijl de rest
in een hoek werd opgestapeld. Daar kwamen dus telkens brokstukken van
enige archieven vaak losbladig bijeen te liggen, om vervolgens afgehaald te
worden voor de archiefdienst van het Rijksinstituut. Enige weken of maanden
later kwam er een nieuwe zending, die weer brokstukken van dezelfde archie
ven losbladig dooreen bevatte. Men begrijpt dat het ook ten koste van veel
arbeid meestal, nog afgezien natuurlijk van de ontbrekende stukken, niet mo
gelijk was de oorspronkelijke toestand dezer archieven te herstellen. En toch
moesten deze daarna soms door een andere instantie der bizondere rechts
pleging, door het Beheersinstituut of de Fiscale inlichtingen- en opsporings
dienst geraadpleegd worden. Afgezien nog van de belemmeringen die het
wetenschappelijk onderzoek (door het Rijksinstituut en door latere onder
zoekers) door dit vandalisme ondervindt, moet geconstateerd worden dat
volgens verklaring van een functionaris van het Beheersinstituut door het
versnipperen van deze archieven over verschillende instellingen, het verscheu
ren van los geraakte bijlagen enz,, de Nederlandse Staat voor millioenen
121
guldens benadeeld is, nu, wat er van de archieven nog overgebleven was (men
vergete hierbij ook niet dat de Duitsers en hun geestverwanten sinds „Dolle
Dinsdag" heel veel bezwarend materiaal konden vernietigen alvorens ons
land van hun dwingelandij bevrijd werd) ter vrije beschikking van belangheb
bende instanties gesteld werd.
De directeur-generaal voor de bizondere rechtspleging liet weliswaar op
16 April 1947 aan de politieke recherche-afdelingen een rondschrijven uitgaan
om de aanwezigheid van documentatiemateriaal vast te leggen, doch ook toen
nog gingen, soms door opzettelijke, hoogst eigengereide vernietiging, archief
stukken te loor en was er verschil van mening over de vraag aan welke in
stantie het niet meer benodigde materiaal kon worden overgedragen, zodat hii
op 14 Aug. 1947 o.a. bepaalde; „De procureur-fiscaal beslist aan welke in
stantie buiten de bijzondere rechtspleging het betrokken materiaal wordt over
gedragen of, ingeval hij van meening is, dat dit ten algemeenen nutte der
bijzondere rechtspleging voorloopig nog niet kan worden afgestaan, waar het
materiaal verder zal verblijven, opdat het op de beste wijze tot zijn recht
kome". Vooral aan de invloed van mej. mr J. M. C. Romeyn, hoofd van het
bureau coördinatie der bizondere rechtspleging, is het te danken geweest dat
de procureurs-fiscaal het voor de bizondere rechtspleging niet meer benodigde
archiefmateriaal toewezen aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie.
Doch bij alle waardering voor wat zij indirect voor het rijksarchiefwezen
deed, moet hier toch gewezen worden op het wonderlijke van de figuur dat
een functionaris van een ander departement dan dat, waaronder de rijksarchief
dienst ressorteert, geheel buiten het ministerie van O., K. en W. om, besliste
of er al dan niet archiefstukken aan een rijksarchiefdepöt zouden worden
overgedragen, dan wel elders zouden gaan zwerven. Dit bewees de betrekke
lijke machteloosheid van de gevestigde instanties tegen tijdelijke naoorlogse
instellingen. Hoe b.v. het Bureau Nationale Veiligheid gehandeld heeft met
de archieven die het had kunnen bemachtigen, zal wel een gesloten boek blij
ven. Niet alleen te Scheveningen maar ook elders in s-Gravenhage had dit
een opslagplaats van archivalia, waaruit eenmaal belangrijke stukken van het
archief van het Rijkscommissariaat aan het Rijksinstituut werden afgestaan.
Zodoende is er van archieven van het Rijkscommissariaat veel meer overge
bleven (al is het dan ook slechts een klein deel van hetgeen er geweest is)
dan een deel van het archief van het Generalkommissariat für Verwaltung
und Justiz dat, op grond van een aanwijzing te midden van veel los en onbe
langrijk materiaal van de N.S.D.A.P.-') in het Haagse archiefdepöt, in 1946
te Ibbenbüren werd aangetroffen om daarna in Amsterdam geborgen te wor
den zonder ooit in het Haagse archiefdepöt geplaatst te zijn.
Ongeveer tezelfder tijd werd in het Voorlopig Verslag der Tweede Kamer
over de rijksbegroting voor 1947 den minister van O., K. en V7. in over
weging gegeven „een archivarisplaats te bestemmen voor de z.g.n. nieuwere
archieven (archivalia uit den bezettingstijd, archiefstukken van Militair Gezag,
van de zuivering enz.)0). In zijn memorie van antwoord gaf de minister toe
dat voor de allernieuwste archieven eigen problemen golden. Hij liet evenwel
5) Niet van het Rijkscommissariaat, zoals in het jaarverslag van het Rijks
instituut over 1945—1946 op blz. 13 werd vermeld.
Ned. Archievenblad 19461947, blz. 61.