118 voldoet in deze niet geheel: ,,De plaatselijke Militaire Commissaris zal bij aankomst onverwijld er toe overgaan, zoodanig bureau in samenwerking met den burgemeester op te richten. Laatstgenoemde late niet na, zich direct met den plaatselijken Militairen Commissaris over de oprichting en inrichting van dit bureau te verstaan; hij draagt daartoe onverwijld aan dezen geschikt ge achte, administratief en zoo mogelijk juridisch onderlegde personen voor". In het licht van het bovenstaande bezien is het m.i. duidelijk dat de be palingen van prof. Van Poelje betreffende het Rijksbureau voor Oorlogs documentatie een dode letter moesten blijven. Ook zal het vakgenoten zijn opgevallen dat noch in de oprichtingsbeschikking, noch in de memorie van prof. Posthumus een duidelijk onderscheid is gemaakt tussen oorlogsarchieven en oorlogsdocumenten die geen archiefstuk zijn. Prof. Posthumus sprak van een directeur-generaal van 's Rijks oorlogsarchieven, die zich niet zou bezig houden met ,,de eigenlijke militaire bescheiden", noch met ,,de archieven der departementen en van andere overheidsinstellingen". Volgens de beschikking van prof. Van Poelje kon het Rijksbureau juist aanspraak maken op departe mentsarchieven. In de opzet-Posthumus had het Rijksbureau volgens de for mulering m.i. geen bemoeiing met b.v. de archieven van Winterhulp, Arbeids dienst of Landstand, hoewel dit toch bepaald wel de bedoeling is geweest; daarentegen wel met de archieven van de N.8.B. en haar mantelorganisaties, benevens die van andere politieke organisaties (al dan niet fascistisch, zoals b.v. Nationaal Front, dan wel dat van de Nederlandsche Unie). Toen in de voorzomer van 1945' het Militair Gezag het Rijksbureau ophief liet prof. Van Poelje deze nauwelijks geboren instelling toch doorwerken, zulks in afwachting van een nieuwe regeling. Op 21 September 1945 schreef hij, inmiddels eervol ontslagen als secretaris-generaal en benoemd tot Staatsraad, aan ,,den secretaris van wijlen het College van Vertrouwensmannen der Regeering": „Zooals U bekend is, heeft het Militair Gezag de door mij met machtiging van Vertrouwensmannen vastgestelde besluiten vernietigd. Noch het nut, noch de redelijkheid, allerminst de noodzakelijkheid van deze vernietiging heb ik kunnen inzien. Van de afzonderlijke vertegenwoordigers van het Militair Ge zag, met wie ik in aanraking kwam, heb ik steeds de noodige medewerking gekregen. Het Rijksbureau voor de oorlogsdocumentatie heb ik ondanks de ver nietiging van het besluit tot instelling laten doorwerken. Een Koninklijk besluit, waarbij het opnieuw werd ingesteld, werd voorbereid, maar is, voor zoover ik weet, nog niet tot stand gekomen (inventaris archief- Vertrouwensmannen nr. 13). Dit zou nog bijna twee jaren duren. Nadat het plan bestaan had de oorlogsdocumentatie bij de wet te regelen (met een tijdsduur van twintig jaren, een historische staatscommissie met recht van enquête enz.), werd einde- kjk in het K.B. van 5 Sept. 1947 nr. 98 (Staatscourant 22 Sept. 1947 nr. 182) in art. 1 bepaald: „Er is een Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, dat tot taak heeft een wetenschappelijk onderzoek in te stellen naar de geschiedenis van Nederland gedurende de tweede wereldoorlog". Soberder kon het niet! In afwachting van deze regeling was het aanvankelijke Rijksbureau zich later Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie gaan noemen met de ondertitel „Rijks instituut voor de documentatie en de geschiedschrijving van Nederland in oorlogstijd". In zijn nota aan de Minister van O., K. en W. van Mei 1948 119 inzake de toekomstige werkzaamheid van het Rijksinstituut (Jaarverslag 1948, blz 62 vlg.) schreef het directorium (dat bij K.B. van 5 Sept. 1947 in zijn samenstelling van 8 Mei 1945 bevestigd was): „De opdracht tot het instellen van een wetenschappelijk onderzoek impliceerde, naar het oordeel van het directorium, meer dan uitsluitend het bijeenbrengen van archieven en andere bescheiden". Doch juist deze bevoegdheid is niet in het K.B. opgenomen en zulks kon ook niet zonder te derogeren aan de Archiefwet-1918. In ons blad is er ook op gewezen, dat dit recht niet aan het Rijksinstituut was toegekend, zie jaargang 1946 1947, blz. 118 en blz. 110 111. Doch de praktijk is van het begin af anders geweest. Zo schreef prof. Posthumus namens het Directorium op 29 Juni 1945 aan de politieke opspo ringsdienst te Middelburg: „Het zal U bekend zijn, dat 91) Mei 1945 van Re geringswege het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie is opgericht, waaraan is opgedragen alle archieven en bescheiden, foto s enz., die voor de geschiedenis van de bezettingstijd van belang zijn, te verzamelen. In verband hiermede zoudt U mij ten zeerste verplichten met een opgave uwerzijds van de archie ven, die zich thans onder' Uw berusting bevinden, opdat het Rijksbureau een overzicht kan verkrijgen van het materiaal, dat hier te Lande thans nog aan wezig is. Tevens verzoekt het directorium U in de toekomst wel te willen berichten aan welke instantie een bij Uw dienst berustend archief of docu ment overgegeven wordt, opdat het Rijksbureau op de hoogte van de gang van zaken blijft". Ook tot de andere politieke opsporingsdiensten zal een dergelijk verzoek gericht zijn. Zo zond het provinciaal documentatiebureau Drente te Assen een uitvoerige opgave van aanwezig archiefmateriaal in. Daarop berichtte prof. Posthumus op 18 Juli 1945 dat „volgens afspraak met den Minister van Justitie de documenten, die niet voor de opsporingsdienst en de processen van belang zijn, aan het Rijksbureau voor Oorlogsdocumentatie kunnen worden overgedragen. Later zal dit ook met het andere materiaal ge schieden, zodat het Rijksbureau uiteindelijk in het bezit van al de bescheiden zal komen". De opzet was dat het Rijksinstituut te 's-Gravenhage een archiefbewaar plaats zou inrichten, terwijl het hoofdbureau in Amsterdam kwam te zetelen Inderdaad werd in de residentie, nadat de hoop op toewijzing van het pand Sophialaan 12 niet verwezenlijkt was, in de loop van 1945 het perceel Laan Copes van Cattenburch 30 gebruikt als opslagplaats voor de door de Bin nenlandse Strijdkrachten in diverse door de Duitsers en hun handlangers ge bruikte gebouwen buitgemaakte gedeelten van archieven. In de winter van 1945 op 1946 werd dit materiaal overgebracht naar het gebouwencomplex Pomp- stationsweg 7 bij Scheveningen, waarheen vier jaren lang een vloed van documenten is gegolfd. Vaak ongevraagd, soms zelfs onaangediend. Het laatste geldt vooral voor vijf vrachtauto's archief van de Deutsche Krankenkasse voor Nederlandse arbeiders in Duitsland, dat op die manier door het Bureau Nationale Veiligheid te Scheveningen gespuid werd. Daar dit archief voor de geschiedschrijving van Nederland in oorlogstijd vrijwel waardeloos bleek te zijn, is het overgrote deel er van, met inachtneming van de desbetreffende voorschriften, vernietigd. Later bleek het dat er voor deze Krankenkasse een 4) Dit moet zijn: 8.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1952 | | pagina 12