64
65
baarheid der onder zijn beheer gestelde archieven was echter nog geen
sprake; eerst bij ministerieel reglement van 4 Augustus 1829 werd bepaald
dat de archieven voor alle bevoegden zouden worden ontsloten, een gunst, wel
ke vroeger slechts aan enkele bevoorrechten was verleend.
In 1831 overleed Van Wijn op negentigjarige leeftijd. Hij werd opgevolgd
door de substituut-archivaris jhr mr J. C. de Jonge, die in 1811 bij de archief
dienst was aangesteld. Met diens benoeming tot Rijksarchivaris in 1831 ver
anderden de toestanden bij het Rijksarchief niet; de opvatting der beide eerste
Rijksarchivarissen was, dat het archief er in hoofdzaak voor hun persoonlijk
gebruik was en het publiek kon er niet die inlichtingen en die „service" krij
gen, die ons thans zulk een vanzelfsprekende zaak lijkt.
Bakhuizen van den Brink, die later De Jonge's opvolger zou worden en
ie omstreeks het midden, der vorige eeuw veel in buitenlandse archieven had
gewerkt maakt over de heersende toestand bij het Rijksarchief in Den Haact
enige schampere opmerkingen in een brief uit 1851 aan zijn vriend, professoï
ake te Leiden. Zo merkt hij op hoe moeilijk het is inzage te krijgen van
een of ander archiefstuk; gewoonlijk is het antwoord, dat bij een aanvrage
niet duidelijk genoeg is aangegeven, van welke stukken men inzage verlangt.
„Uit nu zegt Bakhuizen, „is een zeggen om uit het vel te springen. De
vreemde geleerde weet zelf niet aan te wijzen, wat hem in een gesloten depót
van dienst kan zijn. Slechts nu en dan kent hij het een of ander bepaald'stuk
uit eene aanhaling. Maar leg hem uw inventaris voor; laat hem daar behoor-
ïjk geclasseerd vinden, wat tot zijn onderwerp betrekking heeft, en gij zult
hem zijn arbeid gemakkelijk en zijn nasporingen ongetwijfeld vruchtbaar ma
ken. ik weet met of er goede inventarissen bestaan; maar ik weet zeker, dat
men ze te s-Hage niet te zien krijgt. Te Weenen, te Hanover, te Hessen-
Kassei heeft men hetzelfde stelsel. Hier te Brussel, te Rijssel, te Dusseldorf
heeft het omgekeerde plaats, en ik wenschte voor de eer van mijn land, dat
ons Rijksarchief meer op de laatste dan op de eerstgenoemde geleek"1).
Maar ook op de wijze, waarop de ambtenaren het publiek bij een bezoek
aan het archief te woord stonden, had Bakhuizen van den Brink veel aan
te merken. Een passage uit de reeds genoemde brief aan Bake meen ik U hier
met te mogen onthouden. Bakhuizen had nl. geconstateerd, dat verscheidene
der voornaamste Nederlandse geschiedschrijvers voor hun studiën het archief
nimmer raadpleegden en hij vraagt zich af, waaraan dit zou zijn toe te
schrijven „Voor een gedeelte aan de onbekendheid van ons archief", zegt
ij. n die onbekendheid waaraan? Voor een gedeelte aan de administratie
Het personeel is ten eerste te gering. Het Belgische bureau telt buiten den
archivist general zeven employés. Het Haagsche bezit alleen den Commis-
archivist of Chartermeester De Zwaan en een klerk, die geen enkel afschrift
op het ogenblik bezorgen kan, omdat hij aan de teering ziek ligt. De bezoeker
vindt dus m de twaalf holle zalen van het Binnenhof niemand dan den qe-
dienstigen heer De Zwaan. Niemand, die met dien man in aanraking geweest
is, heeft zich over hem te beklagen.Hij is de vriendelijkheid, de voorkomend
heid, de bescheidenheid zelve. Hij is de levende klapper van al, wat in zijn
depot voorhanden is; maar hij is niet meer dan een ijverige commis. Onze
briefwisseling van R. C. Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden se-
ende zijne ballingschap, 1844—1851, uitgegeven door mr S. Muller Fzn„ p. 335.
Commies-c harter meester verstaat geen woord Latijn, en er is, wanneer
de heer De Jonge, zooals gewoonlijk, afwezig is, niemand die dat gebrek sup
pleren kan. Een Bureau des Archives bestaat er niet; De Zwaan wandelt in zijne
eenzaamheid van tien tot drie uren tusschen de perkamenten en de registers
rond; de vreemdeling wordt in een hokje geplakt voor een tafel, waarop hij
geen twee folianten naast elkander leggen kan, zonder vuur, maar niet zon
der licht, want gedurende bepaalde uren staat de middagzon onophoudelijk op
de zoogenaamde werkkamer".
„Over de toegankelijkheid en bruikbaarheid onzer archieven het vol
gende. De heer De Zwaan communiceert niets zonder speciale autori
satie van den heer De Jonge dan het geheim om papiermerken te
onderscheiden en onuitwischbare inkt te fabriceren. Toen ik in de maand
September 1.1. het archief bezocht, had ik vergelijkenderwijze over niets te
klagen. De heer De Jonge communiceerde mij wat ik vroeg, en de heer De
Zwaan stond met alle bereidwilligheid tot mijne dienst. Twee trekken mag
ik echter niet verzwijgen. Juffrouw Toussaint zocht bij het archief bouwstoffen
voor haren Leicester in de Nederlanden. Ik heb het uit de mond van den
heer De Jonge zeiven, dat men door een evasief antwoord die aanvrage ont
doken heeft; ik moet er bijvoegen, dat de heer De Jonge er naderhand be
rouw over gevoeld heeft. Hij had met de romanschrijverij in het algemeen
niet veel op. Dit staat nu aan hem; niemand kan hem bevelen daar genoegen
in te vinden; maar het is geene reden om het depót, dat hem toevertrouwd
is, voor het onderzoek te sluiten!"2)
Tot zover Bakhuizen van den Brink.
In alle opzichten is de toestand van thans vergeleken met toen aanzienlijk
verbeterd; geen eenzame commies-chartermeester, die alleen in 12 holle zalen
rondwandelt, maar een uitgebreide staf, die met het geven van inlichtingen
en het inventariseren der steeds aangroeiende archieven de handen vol heeft;
en zelfs een Rijksarchivaris, die gewoonlijk wèl aanwezig is!
Bakhuizen van den Brink, die in 1854 De Jonge als Rijksarchivaris opvolgde,
heeft er voor geijverd de misstanden, waarop hij gewezen had en die ook ter
kennis van minister Thorbecke waren gekomen, zoveel in zijn vermogen
stond op te heffen. Reeds eerder, en wel een maand na zijn aanstelling als
tijdelijk beambte aan het Rijksarchief, in Juli 1851, had hij in een rapport aan
de Minister van Binnenlandse Zaken betoogd, dat het wenselijk zou zijn de
termijn van overbrenging der archieven te verleggen van 1794 naar het einde
der Franse overheersing. De Minister heeft zich met dit standpunt verenigd.
Voorts heeft Bakhuizen van den Brink ook op het gebied der inventarisatie
de hand aan de ploeg geslagen. Zijn onvolprezen Overzigt van het Nederland-
sche Rijksarchief, dat in 1854 in druk verscheen, is als een eerste en geslaagde
proeve van voorlopige inventarisatie van de inhoud van deze instelling te
beschouwen.
Bij zijn werkzaamheden werd hij bijgestaan door zijn adjunct-archivaris
mr Van den Bergh en door de commies-chartermeester Hingman. De laatste,
die behalve rijksambtenaar ook lange jaren werkzaam was voor de provincie
Zuid-Holland, heeft op zijn naam niet minder dan 82 inventarissen van ge
meente-archieven en 108 inventarissen van polder-archieven in deze pro-
2) Ibidem p. 333.