88 plegen, kan dit verwarrend werken, al wordt de mogelijkheid, dat deze wijze van afkorten in de collectie Zelandia Illustrata vanouds gebruikelijk is, niet buiten beschouwing gelaten. Wat de afmetingen der prenten betreft, voor een catalogus als hier be sproken zou het wellicht aanbeveling verdienen, de maten steeds van plaat- rand tot plaatrand op te geven, met een aantekening, wanneer de prent bin nen de plaatrand is afgesneden, of een onevenredig brede marge heeft, wat bij 18e- en 19e-eeuwse prenten wel eens het geval wil zijn. Daar de prenten dikwijls een gegraveerd onderschrift soms nog met een wapen of een trophee hebben, hetwelk met de prent een geheel vormt, is deze manier van het opgeven der afmetingen beter door te voeren, dan wanneer men de maten van het betekende vlak vermeldt. Bij een catalogus als deze is dit punt weliswaar slechts van ondergeschikt belang, omdat het er meestal slechts om gaat de gebruiker een denkbeeld van de grootte der prent te geven; wil menj echter aan de hand van de catalogus een prent met een exemplaar in een andere collectie vergelijken, dan is het van belang, dat men nauwkeurig weet welke afmetingen men moet vergelijken, aangezien enkele mm reeds een ver schil in staat kunnen aanduiden. Dat ook in een met de grootste zorgvuldigheid bewerkte catalogus enkele vergissingen voorkomen, zal men de auteur allerminst euvel mogen duiden. Zo wordt bij no. 26 naar Wagenaar, Vaderlandsche Historie, deel VI pag 142 verwezen, waar dit deel V, pag. 434 moet zijn. Het jaartal 1720 in noi 202 zal wel een drukfout voor 1702 zijn. Bepaald onjuist is de verwijzing naar v. St. 605 bij no. 73. Dit is een geheel andere prent; de oorzaak van deze vergissing ligt echter in het feit, dat zowel dr Unger als de Cat. Atlas van Stolk verwijzen naar Frederik Muller 723, waar zes verschillende prenten worden beschreven. Deze kleine feilen doen echter aan de waarde van het derde deel van de Catalogus van de Historisch-Topografische Atlas van het Zeeuwsch Genoot schap der Wetenschappen niets af. Een ieder, die zich wel eens met de be schrijving van prenten heeft bezig gehouden, weet hoeveel voetangels en k emmen er op dit gebied verborgen liggen en hoeveel werk het kan mede brengen een soms zelfs onbelangrijk schijnend prentje te identificeren. Des te groter echter is o.nze waardering voor de rijksarchivaris in Zeeland, die bij zijn drukke werkkring kans heeft gezien een zo overzichtelijke en goed gedocumenteerde beschrijving van dit deel van de Zelandia Illustrata te geven. W. A. H. CROL. Argief-jaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis. Elfde jaargang Kaap stad, 1948. 2 din. v Het Argiefboek 1948 I en II bevat evenals zijn voorgangers en nu uit sluitend een aantal academische proefschriften en M. A. theses, die niet al leen blijk geven met welk een ernst in Zuid-Afrika de historische studie wordt beoefend, maar die ook getuigen van de nauwe samenwerking tussen de uni versiteiten en archieven. Zuid-Afrikaanse afgestudeerden, wier werk vol doende belang heeft, ontneemt het Jaarboek de zorg een onderdak voor hun geesteskinderen te vinden, een zorg, die helaas voor den Europesen student steeds nijpender wordt. 89 De zeer gedetailleerde studie van M. J. de Koek, Ekstraterritoriale vraag stukke van die Kaapse regering (1872—1885) met besondere verwijsing na die Transgariep en Betsjoeanaland (1948, I), geeft een beeld van de betrek kingen tussen de Kaapkolonie en de gebieden, die buiten het eigenlijk territo- rium van de Kaapse, regering lagen. Nauw sluit deze studie aan bij het proef- schrift van J. J. Oberholster over de annexatie van Griekwaland-Wes, de eerste gebiedsuitbreiding ten noorden van de Oranjerivier (de Gariep), ver schenen in Argiefjaarboek 1945. Bij de latere uitbreidingen wordt de Kaap kolonie gemengd in de internationale politiek van de grote mogendheden tijdens de „wegspringfase" van de wedren om Afrika. Met de uitbreiding in de Transgariep staat in verband de Angra Pequena kwestie, die uitloopt op de grote diplomatieke nederlaag van het liberale Engelse bewind tegenover Duitsland. Met de studie van De Koek hangt nauw samen de dissertatie van 1 J Trümpelmann, Die Boer in Suid Wes Afrika, in dl II. Hier wordt de meer interne kant van de kwestie gegeven, de lotgevallen van de Boeren in het gebied ten noorden van de Oranjerivier, terwijl de Koek de diplomatieke zijde van deze expansie belicht. Op reeds bestaande literatuur geeft Tr. in zoverre een aanvulling, doordat' hij voornamelijk steunt op een toevallig terug gevonden dagboek van den Engelsen commissaris C. W. Palgrave, dat aan Palgrave's biograaf Joan H. Davies (Argiefjaarboek 1942, II) nog onbekend was. Bovendien maakte Tr. gebruik van het regeringsarchief in Windhoek, waarin alle officiële documenten en correspondentie van de vertegenwoordigers van het Duitse Rijk zijn bewaard. De levensbeschrijving van majoor Henry Douglas Warden door B. J. Bar nard in 1948, I, is een weinig overtuigende poging tot eerherstel van deze stichter van Bloemfontein, die als Brits resident een gevestigde administratie in het leven moest roepen in het gebied, waar later de Oranje-Vrijstaat zou ontstaan, maar die door Barnard wordt voorgesteld als een ongelukkig slacht offer van het Britse beleid. Dl II wordt besloten door een studie van C. G. Coetzee, „Die Kompanjie se besetting van Delagoabaai", een beschrijving van de pogingen der V.O.C om in het Zuid-Afrikaanse kustgebied zowel een haven voor de retourvloot, als een factorij in de dichtst mogelijke nabijheid van de vermeende goudrijk dommen van de Oost-Afrikaanse binnenlanden te verkrijgen. Het is jammer, dat de schrijver zich uitsluitend beperkt heeft tot het in Zuid-Afrika aan wezige archiefmateriaal. Had hij zich tot het Algemeen Rijksarchief in Den Haag om inlichtingen gewend dan zou hij zeker nog waardevolle gegevens hebben verkregen, daar hier zowel verschillende eigentijdse kaarten van de baai (zo de originele kaarten van Jacob de Bucquoi uit 1721, Buitenlandse kaarten 854—856) als fragmenten van het dagregister van de Delagoabaai zijn bewaard, terwijl ook de uit de Kaap overgekomen brieven misschien nog andere niet meer in Zuid-Afrika bewaarde documenten bevatten. Bij de tegen woordige technische mogelijkheden was het een kleine moeite geweest van dit materiaal foto's of microfilms te doen vervaardigen. Zoals deze studie nu is uitgegeven, zal zij nodig met dit materiaal uit het Algemeen Rijksarchief dienen te worden aangevuld. M. A. P. ROELOFSZ.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1952 | | pagina 21