112
zich hebben, onmiddellijk gebracht onder het directe beheer van de archivaris,
wiens taak het is zijn onafgebroken zorg aan die stukken te wijden. Het
spreekt vanzelf, dat aan een dergelijke snelle overbrenging het bezwaar
kleeft, dat de stukken dan toch niet dadelijk openbaar kunnen worden.
Intussen zal het U toch wel duidelijk zijn, dat de tijd tussen afsluiting van
een dossier en overbrenging naar het oud-archief vooral niet te lang mag
worden. Want ontegenzeggelijk ontstaat er dan een vacuum, waarin de
belangstelling van de administratie voor het stuk verflauwd is, zo niet tot
nul gereduceerd, terwijl de archivaris er zijn aandacht nog niet aan wijden
kan. Wat er dan kan gebeuren, moge een voorbeeld verduidelijken. Sinds
jaren berusten bij de verschillende belastingdiensten de memories van suc
cessie, die geheim zijn. Zij werden practisch niet gebruikt; ze raakten uit de
aandacht van de beheerder en verdwenen, als lastige sta-in-de-weg, naar
zolders en kelders. Tot dat het vorig jaar bij Koninklijk Besluit bepaald
werd, dat tot een zeker tijdstip en onder zekere voorwaarden deze geheime
stukken naar de Rijksarchieven zouden verhuizen. Op sommige kantoren
waren de stukken gemakshalve reeds lang geleden opgeruimd. Maar wat er
verder toen hier en daar te voorschijn kwam, is met geen pen te beschrijven;
grote klompen verweekte en vergane papiermassa's, te vies om aan te raken,
geheel verteerd door vocht en met geen mogelijkheid meer voor raadpleging
vatbaar. Wel duidelijk wordt hier gedemonstreerd, dat te lang bewaren bij
de administratie vaak teloor gaan van stukken tot gevolg heeft.
Ik keer met U thans, na het moeilijke pad te zijn gegaan, dat de Virtus
ons wees, terug naar het punt, waar de, naar ik aanneem, nog steeds
aarzelende Hercules staat en ik wil, het verhaal geweld aandoende, thans: met
U de andere weg inslaan, die, waar de Voluptas wenkt. Dit is de weg,
waarlangs de met de wettelijk voorgeschreven diploma's uitgeruste archivaris
zich meer op zijn gemak voelt. De weg dus, zoals ik hiervoor reeds op
merkte, van ordening en inventarisering van oude, vaak middeleeuwse ar
chieven, van het maken van inventarissen, regestenlijsten, een weg, welke
vooral zij, die zich aangetrokken gevoelen tot de problemen, welke middel
eeuwse archieven opleveren, met intense begeerte wensen te betreden. Nu
mene men vooral lniet, dat ik deze weg niet met hen zou willen opgaan;
integendeel, ook het terrein, dat daarlangs nog voor ontginning braak ligt, mag
niet zonder meer voorbij gegaan worden. Maar wanneer wij deze weg gaan,
moeten wij het werk, dat daar nog te doen ligt, ook goed aanpakken. Mijn
vrees, dat de oude beproefde methoden van inventarisering en beschrijving in
het vergeetboek beginnen te raken, nu een archiefschool niet meer de nodige
kennis kan verschaffen, is niet denkbeeldig. Op grond van het feit, dat ik
zelf tot de oude garde behoor en het voorrecht heb op een plaats te zijn
gesteld, vanwaar ik de kaart van het land vrij goed kan overzien, voel ik
mij gerechtigd hier een goed bedoelde waarschuwing te doen horen. Zorgt,
dat de kennis, verworven door de voorbeelden, die een Fruin en een Martens,
een Muller, een Overvoorde, een Joosting en zovele anderen ons gegeven
hebben, niet verloren gaat. Die is niet alleen te vergaren door een ijverig be
studeren van de Handleiding; die waait ons ook niet aan, maar kan slechts
verkregen worden door de practijk, door de voorgeschreven stage af te
113
ieggen onder kundige mentors, die de materie beheersen. Met improvisaties
op dit gebied komen wij niet verder.Wij moeten de weg volgen, die ervaren
voorgangers ons vroeger gewezen hebben, en wijken wij daarvan af, dan
zullen wij ons vak langzaam maar zeker zien vervallen tot een schijnbaar
ongevaarlijke liefhebberij. Men bedenke hierbij ook, dat een grondige kennis
van de oude archieven onontbeerlijk is voor een juist inzicht in de vraag
stukken der moderne archieven. Sir Hilary Jenkinson, Deputy-keeper of the
Record Office te Londen, heeft dit zo kernachtig uitgedrukt, als hij zegt: ,,het
is een onbetwistbaar feit, dat iemand, die geoefend is in middeleeuwse archie
ven, zijn kennis met weinig moeite kan toepassen op de behandeling van mo
derne archieven, terwijl het omgekeerde niet het geval is". En op een andere
plaats in zijn verhandeling over de Engelse archivaris merkt hij op, dat de oud
ste zgn. Pipe Roll, in 1.311 samengesteld, ten opzichte van zijn aard van archief
stuk niet verschilt van de in 1947 opgemaakte rekeningen van de schatkist,
al mogen die oude archiefstukken in vorm, kleur, formaat, materiaal, taal,
schrift en rekenkundige methode er dan ook gans anders uitzien dan de
tegenwoordige.
Het Nederlands archiefwezen heeft eens aan de top gestaan in Europa
en als wij de waarderende woorden mogen geloven, die het vorig jaar op
het te Parijs gehouden eerste internationale archiefcongres geuit werden,
word het nog steeds tot de toonaangevende gerekend. Dit kan een van de
redenen zijn geweest, dat te Parijs unaniem besloten werd het eerstvolgend
congres in 1953 niet, zoals oorspronkelijk in het voornemen lag, in de
Verenigde Staten van Amerika te houden, maar in Nederland. Dit geeft aan
leiding intensief aan de internationale activiteit deel te nemen en het
stelt ons in de gelegenheid ook op internationaal niveau van ons kunnen
blijk te geven en| te tonen, dat wij in vele opzichten -ik wijs hier slechts op
de Archiefwet een grote voorsprong op anderen hebben. Doch maar al
te zeer geldt ook hier de dialektiek van de vooruitgang, door prof. Romein
in zijn werk Onvoltooid Verleden zo duidelijk gedemonstreerd. Juist door die
voorsprong heeft ons archiefwezen een grote kans achterop te geraken. Een
voorbeeld, door Romein gesteld, kan dit verduidelijken. Plaatsen, die het
eerst straatverlichting met gas hadden, gingen vaak het laatst over tot ver
vanging door electricitiet. Een dergelijk proces van verstarring moet bij ons
verhinderd worden;wij behoeven niet ontmoedigd te zijn door de mogelijkheid
van een dergelijke loop der dingen, want op ons rust de taak in te grijpen,
als wij merken, dat wij achter geraken; wij moeten de fakkel met de meest
moderne middelen brandende houden.
Ieder, die adspiranten voor het archivaris-ambt gedurende de stage-tijd
voorbereidt, doet dat op zijn manier en ondanks de bezwaren, die de thans
toch min of meer geïmproviseerde opleiding zowel voor docent als leerling
met zich brengt, is de archiefexamen-commissie telkens weer verblijd over
het feit, dat zoveel bruikbare en geschikte krachten ons corps komen verster
ken en verjongen. Maar men kan over de vraag nadenken, hoeveel beter deze
krachten hadden kunnen zijn, indien een centrale opleiding aan hun vorming
had kunnen medewerken. Ik pleit hier niet zozeer voor de wederoprichting
van de vroegere archiefschool, maar wel zou reeds een stap in de goede
richting zijn gedaan, indien de toekomstige archivarissen in hun stage-tijd in