98
99
Heden voltooit de Vereniging van Archivarissen in Nederland haar zestigste
levensjaar. Op 17 Juni 1891 werd zij te Haarlem gesticht, maar haar zetel
werd onmiddellijk te 's-Gravenhage gevestigd. Vandaar dat wij hier, in het
hart van Nederland, in een der zalen van het Binnenhof, dit bij uitstek natio
nale monument, te samen zijn om te herdenken en ons te bezinnen op wat in
60 jaren is geschied. Is daar reden toe, zijn er goede gronden om de talloze
herdenkingen van de laatste jaren nog met een te vermeerderen? Ik zou hier
niet staan indien ik deze vraag niet volmondig toestemmend beantwoordde.
Inderdaad, de Vereniging heeft op haar gebied groot en baanbrekend werk
gedaan en wij zijn aan onze voorgangers verplicht dit bij het bereiken van de
zestigste mijlpaal nu de vijftigste tijdens de oorlog in de grootste eenvoud
is herdacht moeten worden in herinnering te brengen.
Hoe geheel anders dan thans waren in 1891 de toestanden in het Nederlands
archiefwezen. Juist een jaar tevoren was weliswaar ook in Zeeland, als laatste
provincie, een rijksarchief tot stand gekomen, het hoofd van het Haagse
Rijksarchief had kort tevoren de titel van Algemeen Rijksarchivaris gekregen,
maar pas een jaar later zou hem de verplichting worden opgelegd tot de
inspectie der overige rijksarchieven. Al was dus de organisatie nagenoeg
voltooid, een archiefwetgeving, een algemeen aangenomen systeem van or
dening, een opleiding voor archivarissen en archiefambtenaren ontbraken.
Het laatste had als gevolg, dat over de bekwaamheid van verschillende
archiefbeheerders niet veel te roemen viel. Er waren beangstigend veel zon
derlingen onder hen, wat wel daaraan was toe te schrijven dat door de uiter
mate karige bezoldiging slechts rijkeluiszoontjes, die in geen andere positie
op hun plaats waren, in het toentertijd deftig geachte archiefwerk werden
opgeborgen. De archivaris had in den lande dan ook geen heel goede naam;
de Vereniging had al dadelijk te strijden tegen de opvatting dat zoals haar
eerste uitgave van 1892 het uitdrukt archivarissen worden beschouwd als
een soort merkwaardige wezens, die zich in oud papier, stof en schimmel het
meest op hun gemak voelen en wier monomanie op dit punt slechts als een
onschuldige liefhebberij, die weinig onkosten mag medebrengen, kan worden
geduld".
Gelukkig waren lang niet alle archivarissen zo wereldvreemde schepselen.
In Utrecht zetelde als archivaris van Rijk en Gemeente mr S. Muller Fzn.
Hij, man van grote bekwaamheid en zeldzaam ruime blik, had reeds in de
tachtiger jaren van de vorige eeuw in het herkomstbeginsel de grondslag her
kend, waarop een uniforme, systematische ordening der archieven kon worden
opgebouwd. In mr R. Fruin vond hij een overtuigd medewerker, en spoedig
vormde zich rond hen een kring van bekwame jonge archivarissen, vol van
idealisme en werkijver.
In die kring nu rees de gedachte om door het stichten van een vereniging
een podium te verkrijgen, van waaruit de nieuwe denkbeelden zouden kunnen
verspreid en gepropageerd worden.
Zo kwam vóór zestig jaren de Vereniging tot stand. In Nederland werkten
toen 48 archivarissen en wetenschappelijke archiefambtenaren, 21 bij het Rijk,
26 bij gemeenten en één bij het Koninklijk Huisarchief. Twee en veertig van
hen werden onmiddellijk lid; 4 gemeente-archivarissen, de Rijksarchivaris in
Gelderland en helaas ook de Algemene Rijksarchivaris bleven ter zijde staan.
De Vereniging stelde zich drie doeleinden, nl. het houden van bijeenkomsten,
het uitgeven van gedrukte mededelingen en het streven naar een regeling van
het archiefwezen bij de wet. Op alle drie deze gebieden heeft zij, naar thans
met voldoening mag worden vastgesteld, nuttig pionierswerk verricht.
In de bijeenkomsten hadden Muller en zijn medestanders de gelegenheid hun
denkbeelden uiteen te zetten en zij maakten er ten volle gebruik van. Reeds
in de eerste jaarvergaderingen ontwikkelde en verdedigde Muller stellingen,
die nu nog steeds de grondslagen van onze archiefleer uitmaken. Zij werden
in die vergaderingen met grote meerderheid aangenomen.
De derde jaarvergadering in 1894 was van bijzonder belang. Toen immers
sprak Muller onder de titel: Pro Domo een magistrale rede uit, die in het
gehele land veel weerklank vond en waarin hij opkwam tegen de schrijnende
en kortzichtige minachting, die de archieven en de archivarissen bij overheden,
publiek en zelfs in de literatuur ontmoetten. Hij citeerde verschillende schrij
vers om te concluderen, dat hun oordeel over de archivaris het volgende was:
,,Een uiterst goedaardig individu, braaf en onschadelijk, ijverig en consciëntieus,
maar kleingeestig, ijdel, voor de praktijk volkomen onbruikbaar, bekrompen,
droog, ongelooflijk vervelend, zonder enige belangstelling voor zaken buiten
zijn eigen klein kringetje, zonder hart en zonder geest en bovenal absoluut
verwerpelijk in de oogen van het schoone geslacht". Geen flatterend portret
voorwaar. Dat het thans niet meer lijkt en niet meer zou kunnen worden
neergeschreven hebben wij te danken aan de grote voormannen onzer weten
schap. Laat hier hun namen mogen klinken. Naast Muller en Fruin, de groot
sten, waren het Gratama, Bondam, De Roever en Dozy, de oprichters der
Vereniging, en iets later A. J. Enschedé, die de eerste twee jaren voorzitter
was, Feith, Flament, Heeres, Colenbrander, J. H. W. linger, Telting, De
Blécourt, Overvoorde, om slechts overledenen te noemen.
In de volgende vergadering werd besloten een commissie in te stellen tot
het samenstellen van een leiddraad voor de inventarisering der Nederlandse
archieven, zulks op grond van de reeds aangenomen stellingen. Tot leden
werden aangewezen Muller, Fruin en Feith, de Groningse rijksarchivaris.
Reeds in 1898 hadden zij de Handleiding voor het ordenen en beschrijveni
van archieven gereed, die als uitgave der Vereniging het licht zag. Het boek,
de zgn. honderd regels, had enorm succes. Het is geworden tot de algemeen
aangenomen basis voor de archiefwetenschap en dat niet alleen hier te lande.
Want spoedig werd het werk in het Frans, het Duits, het Italiaans, het Engels
vertaald en overal in Europa, de laatste jaren ook in Amerika, werden de
ontwikkelde beginselen aangenomen en gevolgd. Met één slag hadden Muller,
Fruin en Feith het Nederlands archiefwezen gebracht op een hoog weten
schappelijk niveau, een voorbeeld voor bijna de gehele beschaafde wereld.
En het was met gerechtvaardigde trots, dat Muller in 1916 op de jaarver
gadering een uitlating van een Engels historicus kon citeren, die had geschrer
ven: ,,De Nederlanders hebben een voorbeeld gesteld aan de wereld in alles,
wat behoort tot de wetenschappelijke ordening en het beheer van archieven,
in dit opzicht zelfs de Fransen voorbij strevend, wier organisatie van de ge
schiedkundige wetenschap zo terecht beroemd is". Het driemanschap en, naar
het mij voorkomt, ook onze Vereniging kon trots zijn op het bereikte.
Maar men bleef niet zelfvoldaan stilzitten. In de vergadering van 1897,