- f «s vsïj-ïïjjzrjzxsi r 132 133 heel dikwijls weinig waarde hebben, maar zij kunnen toch van belanq zijn ook wel voor iets anders dan de toelichting van de tekst, b.v. voor de archiefgeschiedenis van het stuk. Ten slotte nog een enkele kanttekening over de typographische techniek: het is wenselijk de rustige lectuur van teksten zo min mogelijk te verstoren door tekens e.d. Daarom zie ik de haakjes bij noottekens liever achterweqe blijven, zoals trouwens in deel I geschiedde, en het veelvuldige (sic!) in een letternoot opgeborgen. Bij tractaten e.d. met veel bepalingen is een nummering van paragrafen voor de gebruiker erg pleizierig; men mist haar meestal node, wat een achter uitgang is bij deel II vergeleken. Grote lof verdienen èn de inleiding èn de index. De eerste bevat de resul taten van een onderzoek naar schriftgelijkheid en dictaatverwantschap dat bedoelt een antwoord te geven op de vraag in hoeverre bepaalde personen mm of meer regelmatig bij het opstellen en ingrosseren van bisschoppelijke oorkonden werkzaam waren. Van een kanselarij kan men niet spreken; in de meeste gevallen waren diverse clerici tamelijk incidenteel werkzaam. Slechts twee geestelijken, een die aan de Dom en één die aan de kerk van St. Marie verbonden was treden als min of meer veelvuldig gebruikte krachten op de voorgrond; doch de stukken in welker vervaardiging zij aandeel hadden vormen s echts een kleine minderheid van de gehele massa. De uitslag van een moeilijk en moeizaam onderzoek, waarbij ook tal van niet-bisschoppe- hjke oorkonden betrokken werden, is in deze weinige bladzijden neergelegd De index is veel practischer ingericht dan in de voorafgaande delen het geval was^ Slechts zou ik wensen, dat oude en moderne naamsvormen er onderscheiden waren door cursieve druk van de laatste. En last but not least: er zijn bijna geen drukfouten. Die ik gevonden heb vermeld ik in een noot, om te laten zien hoe weinig het er zijn en omdat te zijner tijd corrigenda op alle verschenen delen het licht zullen zien10) Ixrriken 31 9°ed h°eVeel werkkracht het kost zoveel precizie te Tot slot aan mijn vriend Ketners adres de lofuiting die een curiale kanse larijklerk aan een collega toezwaaide11), ietwat anders toegepast: Bene cantat, bene legit, bene latinizat et construit competenter. J. F. NIERMEYER. 10) P. 10 no. 1206, r. 5: et altera, lees: e x a 11 e r a; p. 16 no. 1212 r 7 rentes-0 p sT no" °1256 P'r m7' 3' COmparantes' lees: c P a- con .„it. t"u m;21™ no.ïlS,!"'i „af, i.e"p "a' t' 1p" Zie no. 1620. A. T. Schuitema Meyer. De kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen. Proefschrift Groningen, 1950. De chartermeester bij het gemeentearchief te Groningen heeft voor zijn dissertatie de gelukkige keuze gedaan van een onderwerp, dat zowel den historicus als den jurist kan interesseren en waarvoor hij de stof in hoofd zaak in Groningse archieven heeft gevonden. Hij heeft gebruik gemaakt van de dissertaties van Rengers Hora Siccama en Van Apeldoorn, waarvan de laatste vooral een aan het zijne nauw verwant onderwerp behandelt, en dit heeft er stellig toe meegewerkt dat hij een juisten kijk heeft op het rechts- karakter van de kerkelijke en geestelijke goederen hier te lande in 't algemeen en op hun lotgevallen in verschillende tijdperken onzer geschiedenis. Voor Groningen bestond al wel enige literatuur over bepaalde onderdelen van het thans behandelde onderwerp, maar het betoog van mr Schuitema Meyer, hoe wel aan die literatuur alle recht doende, gaat toch ver uit boven die oudere schrifturen, niet alleen door zijn meer algemeen karakter, maar ook (en voor al) door de duidelijke en onbevooroordeelde wijze waarop de feiten, waar het op aankomt, in het licht zijn gesteld en daaruit de juiste conclusies zijn getrokken. De parochiale kerken te Groningen waren, zo vóór als na de Reformatie, zelfstandige stichtingen met een eigen vermogen; evenzo de Nieuwe of Noor- derkerk, die eerst in de 17e eeuw door de Gereformeerde overheid is ge sticht. De gasthuiskerken, waarvan twee nog na de Reformatie als kerken in gebruik bleven, maakten deel uit van de gasthuizen, die zelf stichtingen waren. De kloosterkerken, waarvan te Groningen die der Franciscanen, de z.g. Broerkerk, Academiekerk is geweest na de Reformatie, maakten deel uit van de kloostergoederen der Provincie. Zij gaven den schrijver aanleiding tot een belangwekkende uiteenzetting van de geschiedenis dezer goederen in de stad en de Ommelanden. Zowel vóór als na de Reformatie was de stedelijke overheid opperbeheerder en voedsterheer (niet eigenaar) van al die stichtingen en zij moest, al deed zij het bij uitzondering weieens niet, het gebruik er van ad pios usus eerbiedigen. De kerkgebouwen en de tot hun onderhoud bestemde goederen werden door voogden beheerd, doch onder de oppervoogdij van de overheid. Na de Reformatie, die in Groningen door het tractaat van Reductie van 1594 haar beslag kreeg, met name door het daarin uitgevaardigde verbod van de Katholieke religie, is de medezeggenschap van de pastoors bij het bedoelde beheer niet overgegaan aan de predikanten. Veel zorg heeft de schrijver besteed aan den overgangstijd 1795^1813 (blz. 90167), waarin verschillende pogingen werden aangewend om na het terugtreden van de overheid als voedsterheer van de ware religie zowel voor de Hervormden als voor de tot andere kerkgenootschappen behorenden een zo billijk mogelijke regeling te treffen voor het gebruik van de kerkge bouwen en de middelen tot onderhoud daarvan. Dat men daarbij, zowel te Groningen als elders in ons land, veelal het rechtskarakter van de kerkelijke en geestelijke stichtingen miskend heeft, is door den schrijver herhaaldelijk aangetoond. Dit geldt ook van de kloostergoederen, welker rechtspositie op blz. 167 en vlg. behandeld wordt. De bovenvermelde Broerkerk is toen, als voormalige Academiekerk, beschouwd als behorende tot het Staatsdomein en het laatste hoofdstuk van het boek handelt over de toewijzing, niet

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1951 | | pagina 19